Mijn charmante nichtje heeft een groot deel van haar jeugd in Latijns-Amerika
doorgebracht. Hoewel ze soepel en accentloos haar talen spreekt,
dacht ik soms toch iets aan haar uitspraak van het Nederlands te
horen. Iets vreemds, maar zeker geen Latijnse inslag. Sinds kort
neem ik aan dat ik Poldernederlands heb gehoord.
In zijn boekje Poldernederlands geeft Jan Stroop een fascinerend
verhaal over verwevenheid van taal en economie. Jonge, hoogopgeleide
vrouwen, meestal uit de Randstad, spreken de tweeklank 'ij' en 'ei'
niet meer uit als 'ei' maar als 'aai': faain, een glaasje witte
waain. Mannen doen er niet aan mee. Het is geen oprukken van plat
polderdialect, want in de traditionele dialectdorpen heeft toegenomen
scholing de 'aai' juist teruggedrongen. Het is ook geen plat Amsterdams
want dat klinkt anders.
'Aai' voor 'ei' hoort bij een algemene verlaging van de uitspraak
van tweeklanken. In Poldernederlands wordt 'ui' 'au' (huis klinkt
als haus, buiten als bauten), de 'ou' wordt lager en wijder: vrouw
wordt vraauw, jouw wordt jaauw. Dat geeft twee voordelen: de klank
wordt krachtiger en de uitspraak is makkelijker. De 'ei' is een
tweeklank die zorgvuldige articulatie vereist, de 'aai' komt vanzelf
als je je kaak laat zakken en je zet er moeiteloos een hoop lucht
achter.
De 'ei' is voortgekomen uit een dubbele eenklank (ii) zoals 'ui'
zich heeft ontwikkeld uit de dubbele uu. Middelnederlands heeft
bliven, miin, bruun, uut, wij hebben daar blijven, mijn, bruin,
uit van gemaakt. De dubbele eenklank werd een tweeklank, en die
tweeklanken zijn nu aan het dalen. Het Duits en het Engels zijn
ons daarin eeuwen voorgegaan. Tot het midden van de vijftiende eeuw
ontwikkelden Duits, Engels en Nederlands zich parallel. Daarna werd
in het Nederlands een dam opgeworpen. Zowel in Duitsland als in
Engeland spreken ze nu over waain, terwijl wij nog wijn behoren
te zeggen. De dam is opgeworpen toen de jonge Verenigde Republiek
een eenheidstaal en een eenheidsuitspraak componeerde uit al zijn
dialecten. Het Hollands woog daarin zwaar, maar de al in dialecten
bestaande 'aai' kon niet door de beugel: de uitspraak was te 'wijdgapig',
onverzorgd, ongewenst. Kunstmatig heeft een taalcommissie de verlaging
van 'ei' naar 'aai' tegengehouden.
Het fascinerende is dat jonge vrouwen nu alsnog over de dam klimmen
en de natuurlijke ontwikkeling forceren, en onbekommerd, zo niet
uitdagend, wijdgapig worden. Nog nooit eerder, volgens Stroop, hebben
vrouwen de leiding genomen in een taalkundige verandering. Altijd
volgden zij de heersende norm, hun prestige ontlenend aan verzorgd
ABN. Ze hadden de maatschappelijke positie niet om eigenzinnig te
zijn. Nu zijn het vrouwen die voorop gaan, er is nog geen man waargenomen
die Poldernederlands spreekt. Zelfbewust spelen ze een rol die vroeger
aan mannen was voorbehouden: stoer en vol bravour de regels negeren,
zelf nieuwe regels zetten.
De taalkundige merites van de theorie van Stroop kan ik niet beoordelen.
Maar de economie erin vind ik prachtig. De economische verzelfstandiging
van vrouwen is een restrictie op de taal aan het slechten die vier
eeuwen heeft stand gehouden. Vrouwen laten zich niet meer de les
lezen en bepalen zelf wel wanneer ze zullen aaien. Wie zo zelfbewust
de barricade slecht, kan de toekomst wel aan: de komende eeuw zal
de eeuw van de vrouw zijn.
Dr. J. Hartog is hoogleraar economie aan de Universiteit
van Amsterdam
|