Een onbescheiden schoolmeester
De biografie van J.H. van Dale (1828-1872)
eerder verschenen in Biografie Bulletin jaargang 14, nr. 2, blz. 34-37.
Dat Jan Hendrik van Dale, geboren in Sluis op 15 februari 1828, nog eens het onderwerp van een biografie zou worden, heeft hij in zijn stoutste dromen niet kunnen denken. Een dromer was hij trouwens niet. Dat hij zijn faam zou verwerven met een woordenboek, ook dat is niet bij hem opgekomen. Dat kon ook moeilijk want toen Van Dale stierf, was zijn woordenboek niet eens voltooid. Zelfs dat hij een woordenboek zou samenstellen, lag niet in zijn lijn. Van Dale schreef liever over het verleden van mensen, over gebouwen en zijn geboorteplaats en over de geschiedenis van woorden. Maar woorden in een alfabetische volgorde plaatsen, daar was hij nooit eerder aan begonnen. Hij is er gewoon ingerold, zoals ook Lo van Driel min of meer door het toeval de biograaf werd van Van Dale, maar zoiets komt wel meer voor bij biografen.
Een biograaf is altijd afhankelijk van het materiaal dat de geschiedenis heeft nagelaten. Daarbij kunnen zich twee uiterste situaties voordoen: die van overvloed en die van schaarste. Van overvloed kun je spreken als een literator of andersoortige held zoveel heeft nagelaten dat de biograaf nauwelijks weet te kiezen en te schiften. Meestal hebben ook anderen dan nog veel over de persoon in kwestie geschreven. Bekend voorbeeld van overdaad is het biografische materiaal dat Lodewijk van Deyssel aan zijn biograaf H.G.M. Prick heeft nagelaten. Maar als de gevonden archivalia, zoals bij Van Dale, gemakkelijk in één archiefdoos kunnen worden opgeborgen, dan is dat schaarste.
Van Driel constateert dat er voor een echte biografie veel te weinig materiaal aanwezig is: reden waarom hij de term biografie vermeden heeft, al prijkt het woord wel op het omslag van zijn mooi uitgevoerde boek. De belangrijkste oorzaak van dat gebrek aan materiaal is de slag om de Schelde in het najaar van 1944, in het bijzonder het bombardement van de geallieerden, waardoor het stadsarchief van Sluis voor een groot deel verloren gegaan is. Daarin bevond zich ook het “rijke” archief van Van Dale. Ik vraag me overigens wel af wat er in dat archief zoal gevonden zou zijn, anders dan nog meer correspondentie met vak- en beroepsgenoten. Van Dale lijkt me niet de man van intieme brieven en hoogstpersoonlijke dagboekbladzijden.
Van Dale in context
Over de opzet van zijn boek is Van Driel minder uitvoerig dan hij zelf in zijn Nawoord suggereert: “een verantwoording van de opzet van dit boek moge na wat daarover gezegd is aan het slot van het eerste hoofdstuk achterwege blijven.” Op die plaats meldt hij dat het boek in opzet de chronologie van Van Dales leven volgt, en dat de omstandigheden - gebrek aan biografica en de reconstructie daarvan via publicaties en contacten - om een thematische benadering vragen. Dat is wel een enge opvatting van een begrip ‘verantwoording’. De lezer blijft dan ook met een aantal vragen zitten: wat moet onder een thematische benadering verstaan worden en hoe is dat te rijmen met een chronologische opzet? En moet niet elke biograaf het leven reconstrueren via publicaties en contacten?
Maar laten we eens kijken hoe Van Driel zijn boek heeft opgebouwd. Er zijn negentien hoofdstukken die samen precies driehonderd bladzijden beslaan. Dan volgen een notenapparaat, een literatuurlijst, genealogische aantekeningen, een overzicht van de publicaties van Van Dale, (vrijwel) al zijn brieven en een personenregister. Deze bijlagen omvatten nog eens honderdveertig bladzijden.
Het lijkt de opzet van het boek te zijn elk gegeven over leven, werkzaamheden of bezigheden uit het leven van Van Dale te gebruiken als aanleiding om het landschap, de stad Sluis, de mensen daar, de organisaties en de verenigingen waar Van Dale (bestuurs)lid van was te schetsen en als een kader te gebruiken waarbinnen Van Dale leefde. Zo krijgen als door een soort spiegeleffect de Vandalia het reliëf dat ze levend maakt en diepte geeft. Een paar voorbeelden.
Hoofdstuk 1, getiteld ‘Aan het Zwin’, presenteert Van Dale als de schoolmeester die zijn toehoorders een verhaal uit de geschiedenis van Sluis vertelt. Dat verhaal krijgt de overhand, maar tussen de regels en de alinea’s door blijft de verteller Van Dale aanwezig.
Een exemplarisch hoofdstuk is het 12e, ‘Kwesties van spelling’. Het begint met een verslag van een jaarvergadering van drie schoolgezelschappen in West-Zeeuws-Vlaanderen in augustus 1868. Onderwerp is de vraag wat beschaafde uitspraak is en hoe die zich verhoudt tot de spelling. De opvattingen en de argumenten die te berde gebracht worden, hebben nog niets van hun waarde verloren. Van Dale heeft op deze vergadering overigens geen rol gespeeld, was er misschien niet eens aanwezig. Het grootste deel van het hoofdstuk handelt verder over de spellingproblematiek, actueel geworden door de invoering van de spelling De Vries-Te Winkel die voor het nieuwe Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) ontworpen was, maar waarvoor ook vele onderwijzers belangstelling hadden. Wanneer de lezer eenmaal is ingevoerd in het onderwerp komt Van Dale ten tonele en wel letterlijk, want hij houdt tijdens de Algemene Vergadering van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap een toespraak waarin hij de invoering van de spelling De Vries-Te Winkel bepleit.
De manier waarop Van Dale zich in dit hoofdstuk manifesteert, doet de biograaf, met een zeker welbehagen, besluiten dat Van Dale niet zo’n volgzame en bescheiden schoolmeester geweest is als altijd werd aangenomen. Hij kon ook ruzie maken, hier brouille geheten, met de organisaties waar hij lid van was. Ook in het briefverkeer met Hollanders geeft hij geen blijk van enig minderwaardigheidscomplex. Aardige staaltjes van de vinnige toon die hij kon aanslaan, zijn te vinden in de brieven die hij schreef betrekkelijk (= veelgebruikt 19e-eeuws woord!) zijn brochure over de stadswallen van Sluis, een opdracht van de gemeente. Zijn ongenoegen betreft hier de laksheid van de drukkers van deze brochure, die op zijn herhaalde verzoeken om de uitgave te bespoedigen niet antwoorden. Ook in zijn correspondentie met overheden kwam hij zelfbewust uit de hoek.
Dikke van Dale
Het onderwerp spelling, waarmee Van Dale zich al eerder bezighield naast onder andere de studie van de eigen streektaal, de etymologie van dialectwoorden en de geschiedenis van de streek, bracht hem in het vizier van de uitgevers van woordenboeken en later van de redacteuren van het WNT. Dit kwam vooral doordat zijn Taalkundig Handboekje bij elke nieuwe druk een steeds omvangrijkere lexicografische component bevatte. Hij maakte de indruk lexicografische aanleg te hebben.
In 1867 krijgt Van Dale het verzoek om een nieuwe druk voor te bereiden van het Nieuw Woordenboek van Calisch en Calisch in combinatie met een betrekking bij het WNT te Leiden. Dat laatste gaat niet door, doordat hij geen genoegen neemt met de condities. Zeker zal ook zijn verknochtheid aan Sluis meegespeeld hebben. Dan begint hij aan de bewerking van Calisch en Calisch, wat later de Dikke van Dale zal worden. Dat kon thuis in Sluis gebeuren, waar hij ook nog hulp kreeg van een oud-leerling van zijn school, Jan Manhave. Van Dale heeft de verschijning van de eerste afleveringen van het woordenboek nog meegemaakt. De voltooiing is het werk geweest van Manhave.
Het werken aan het woordenboek weerhield Van Dale er niet van om ook een opdracht van de gemeente Sluis te aanvaarden om onderzoek te doen naar de geschiedenis van de stadswallen. Het lijkt wel alsof hij nooit iets kon weigeren. Al wat hij onderzocht en publiceerde kwam tot stand in de tijd die hem overbleef naast zijn werk als hoofdonderwijzer en archivaris. Bovendien was hij voorlezer en voorzanger in de kerkdienst op zondag. Nooit eens een wandelingetje gemaakt, hoogstens een voettocht naar Sint Anna ter Muiden, waar zijn boezemvriend Janssen woonde, die daar predikant was en zijn interesses deelde. Die tocht maakte hij vrijwel dagelijks, maar dat was ook maar een kwartiertje lopen.
Van Dale overstijgt door zijn veelzijdige activiteiten zelfs de indrukwekkende status van de negentiende-eeuwse onderwijzers, die als schrijvers van grammatica’s, geschiedenisboeken en zangmethodes in geen enkel opzicht te vergelijken zijn met de leraren van de basisschool van tegenwoordig. De negentiende-eeuwse onderwijzer had dan ook veel aanzien, een mooi woonhuis, maar een bescheiden salaris. Misschien houdt de enorme productie die Van Dale naast zijn werk als hoofdonderwijzer en stadsarchivaris gerealiseerd heeft, ook verband met het leven in zijn tijd in die streek. Het moet er heel stil en monotoon geweest zijn. Niets te beleven, niets te doen, niets om voor te leven behalve voor je eigen werk. Maar om daar nu elke dag om 4 uur ‘s morgens voor op te staan...
“Hij beschrijft leven en werk van de bekendste woordenboekmaker van ons taalgebied vanuit een nieuw en verrassend perspectief”, zegt de flaptekst over de biograaf. Dat laatste is wat overdreven, maar dat Van Driel van de nood (schaars materiaal) een mooie Deugd gemaakt heeft, staat vast. Hij heeft kans gezien om de lezer te overtuigen van het belang om Van Dale en zijn tijd in beeld te brengen. Van Dale blijkt nu een man van vlees en bloed, een rijzig man zelfs, van wel 1 meter 72. Hij verwekt een kind, trouwt (in deze volgorde) en krijgt daarna nog vijf kinderen. Hij tobt met zijn gezondheid, laat geen zaken over zijn kant gaan, maakt ruzie en is beledigd. Hij beklaagt zichzelf dat hij ooit met dat woordenboek begonnen is en weigert een onbillijk contract.
Wat bij het lezen van Een leven in woorden ook weer opvalt, is hoe weinig de negentiende eeuw verschilt van onze tijd, zelfs in deze uithoek van Nederland. Men reist bij het leven, vergadert tot men er bij neervalt en discussieert over onderwerpen die ook het hedendaagse gemoed nog bezighouden (spelling, spreken, schrijven en alles daartussen). Het belangrijkste verschil met de latere tijd is de storende rol die de gezondheid of liever de ziekte bij dit alles gespeeld heeft. Vergaderingen worden afgelast of uitgesteld, vanwege de dreigende cholera-epidemie. Reizen kunnen niet doorgaan. Discussies lopen dood. Ook het leven van de hoofdpersoon van het boek, de hoofdonderwijzer Jan Hendrik van Dale, wordt er in hoge mate door beďnvloed, bepaald en tenslotte beëindigd. Vanaf zijn jeugdjaren heeft hij last of hinder gehad van diverse soorten aandoeningen, en bijna permanent geleden aan zogenaamde zenuwkoortsen (zie de lijst met ziekmeldingen op blz. 270). Hij stierf op 19 mei 1872, 1e Pinksterdag, als voorlaatste slachtoffer van de pokken in zijn woonplaats, 44 jaar oud; zijn overvolle leven lang niet afgerond, zijn werk nog onvoltooid. Dat ons bij deze wetenschap een gevoel van deernis bekruipt, ook dat dankt Van Dale aan zijn biograaf.
Lo van Driel, Een leven in woorden. J.H. van Dale, schoolmeester-archivaris–taalkundige (Zutphen, Walburg Pers 2003)