Hun kunnen het niet helpen
Het is niet moeilijk te raden wie er met de >hun= in de Volkskrant van zaterdag 11 oktober 2003 bedoeld worden: de taalkundigen natuurlijk, volgens het klassieke patroon dat de brengers van een slechte boodschap ook de schuldigen zijn. Of de boodschap ook werkelijk slecht is, is geen uitgemaakte zaak en dat taalkundigen geen rol spelen bij taalveranderingen, in positieve noch in negatieve zin, hoop ik de lezer duidelijk te kunnen maken.
Levende talen veranderen voortdurend, daarom heten ze zo, en er zijn altijd mensen geweest die daarover mopperen. Geen van de twee partijen trekt zich iets van de ander aan: talen blijven veranderen en mopperaars blijven mopperen. Diezelfde mopperaars realiseren zich niet dat ze een groot aantal veranderingen uit het verleden dagelijks in praktijk brengen. Niemand zegt bijvoorbeeld tegenwoordig nog: hij loech zijn broer uit. Of: ze biek vroeger zelf brood. Toch waren dat anderhalve eeuw geleden de correcte vormen; lachte en bakte zijn later ontstaan. Zo zijn er duizenden sterke werkwoorden zwak geworden zijn. Of de ruim 100 sterke werkwoorden die over zijn, stand zullen houden, is de vraag. Die vraag rijst telkens als je een kind hoort zeggen ik loopte of ik zuigde.
Bij elke taalverandering spelen twee kardinale factoren een rol: een factor, die voortkomt uit het systeem van de grammatica, en een externe factor, bijvoorbeeld een corrigerende ouder. De interne factor brengt een kind dat zijn moedertaal leert, ertoe om systeem te ontdekken in wat het hoort. Bij de vorming van de verleden tijd bijvoorbeeld is het normale systeem: werkwoordstam plus -de of -te. Heeft het kind dat ontdekt, dan wil het dat systeem altijd toepassen. Daardoor zegt het bijvoorbeeld ik loopte. Moeder verbetert dat net zo lang tot het kind de uitzondering (ik liep) van buiten geleerd heeft. Maar als de ouders niet verbeteren en als de bezwaren tegen de nieuwe vorm verdwijnen, wordt ik loopte op den duur de normale vorm.
Zo was honderd jaar geleden kunt de normale vorm van de tweede persoon van kunnen. Tegenwoordig zeggen en schrijven de meeste Nederlanders: je kan. Deze vorm is het resultaat van een generalisatie. Het was eerst: ik kan, je kunt, hij kan; nu is het bij alle drie de personen: kan. De vorm je kan lag natuurlijk altijd al op de loer, maar hij werd pas geanimeerd toen het >verzet= van de taalgemeenschap verdween. Je kan verscheen eerst bij een deel van die taalgemeenschap, maar gaandeweg verdrong het je kunt ook bij de overige sprekers. En nu zegt bijna iedereen het.
Ook het gebruik van hun in hun hebben is het gevolg van een generalisatie (alle vormen van de derde persoon meervoud worden hetzelfde: hun), maar ik krijg de indruk dat het verzet daartegen behoorlijk gemobiliseerd wordt en dus zal het er in de standaardtaal voorlopig wel niet van komen.
Hoeveel ouders of onderwijzers zijn in staat om uit te leggen welk systeem er zit in het verschil tussen: een mooie vrouw en een mooi meisje. Ik denk geen. Dat hoeven ze trouwens ook niet te kunnen, want het blijkt dat kinderen dat behoorlijk ingewikkelde systeem al feilloos weten toe te passen voordat ze naar school gaan en zonder dat ze er uitleg over gehad hebben. En ze leren spelenderwijs dat het morgen kom ik is, en niet morgen ik kom. Geen onderwijzer hoeft ze ook te vertellen dat je niet kunt zeggen ik hoef melk, maar wel ik hoef geen melk. Zulke dingen >weten= alle Nederlandstaligen.
Kinderen van allochtone ouders zijn onvoldoende in de gelegenheid om grammaticaal correct Nederlands te horen, en dus om de finesses van de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord te ontdekken. Ze blijven steken bij de vormen: een mooie vrouw, een mooie meisje, met overal een -e dus. Als ze naar school gaan, is het meestal te laat om de correctie, een mooi meisje, aan te brengen. Van hun klasgenootjes, allemaal of grotendeels allochtone kinderen, kunnen ze het niet leren, want die verkeren in dezelfde positie en de onderwijzer kan het misschien wel afkeuren maar niet uitleggen. En later komt het meestal nooit meer helemaal goed, ook niet met morgen ik kom.
Kunnen taalveranderingen worden tegengehouden? Het hangt ervan af. Groter als blijft zeker bestaan, naast groter dan, dat hebben al die jaren van vergeefse bestrijding met onzinnige argumenten wel duidelijk gemaakt. Die bestrijding haalt niets uit omdat groter als van het begin af authentiek Nederlands geweest is, het zit in de genen van het Nederlands. Maar een nieuwe vorm als hun hebben kun je mensen wel afleren, gewoon door er steeds wat van te zeggen. Dat werkt zelfs bij sprekers van de verlaagde ei van het Poldernederlands (Blaaif van me laaif), heb ik gemerkt. Systematische wijzigingen als een mooie meisje zijn vanwege onze sterk veranderende bevolkingssamenstelling weer niet meer tegen te houden. De interne factor, het streven naar generalisaties en systematische helderheid, heeft door het toenemende aantal kinderen (en ouderen) dat van huis niet-Nederlandstalig is, enorm aan gewicht gewonnen, terwijl het aantal onderwijzers dat het >klassieke= Nederlands nog beheerst steeds kleiner wordt. Aan de andere kant heeft de corrigerende en remmende externe factor veel aan belang ingeboet. De animo om zorg aan het Nederlands te besteden, is bij de meeste Nederlanders toch zo goed als verdwenen. Afwijkingen van wat >goed= Nederlands is, worden steeds gemakkelijker geaccepteerd, ook door onderwijzers en leraren.
Taalkundigen kunnen daar weinig aan veranderen. Het is ook hun taak niet, wel om de >boodschap= te brengen, met het bekende risico. Overigens zijn er genoeg taalkundigen die zulke ontwikkelingen betreuren. Ikzelf zou willen dat het Nederlands bleef zoals ik het geleerd heb, maar ik zie in dat dat onrealistisch is. Om nog iets van dat Nederlands te redden of te conserveren, zouden we op de crèche al moeten beginnen en die gemengd maken met een beetje zwart en heel veel wit. Dat is dus onmogelijk. Dan is er maar één oplossing: geef elke school docenten Nederlands die dezelfde kwaliteit hebben als de docenten van Prinses Máxima. Op de vraag of dat zal gebeuren, weet de lezer zelf het antwoord wel. Waarschijnlijk beseft hij dan ook wie de echte >hun zijn die de taal verkwanselen=.
De Volkskrant, 15 oktober 2003