‘t (Virtuele) ABN als onmisbare decoder
Een ervaring die iedereen wel heeft: je bent als toerist ergens in Frankrijk en wilt de weg vragen. Je doet dat in je allerbeste (maar gebrekkige) school-Frans, haperend en stamelend. Toch verstaat die Fransman je en hij geeft je antwoord, maar jij als luisteraar snapt niet wat ie vervolgens zegt. Nog maar eens ‘je ne comprend pas’ gemompeld en weer hoor je (als je pech hebt) spraak die je niet kunt thuisbrengen, laat staan begrijpen. Gelukkig kan die Fransman ook nog wijzen en gebaren.
Ander voorbeeld: je loopt door de Spuistraat en wordt aangesproken door een paar rossige types die willen weten waar ‘die’ buurt is, dat wil zeggen, dat vermoed je, want je verstaat er geen bal van, maar hun haarkleur en ‘t bierblikje in de hand zijn veelzeggender dan wat er uit hun mond komt, wat overigens wel eens Engels zou kunnen zijn. Je geeft ze dus uitleg in een taal waarvan je zeker weet dat ‘t hoogstens Steenkolen-Engels is en ze verstaan je waarachtig.
Waarom versta ik wel (bijna) alle soorten Nederlands, van Gronings tot Limburgs, Bovennederlands en Poldernederlands, Marokkaans-Nederlands en ‘t Nederlands van hooligans en maar één soort Frans, dat van Jacques Chirac? En waarom begrijpen die Engelsen wel mijn gebrekkige Engelse imitatie?
De verklaring moeten we zoeken in de manier waarop we onze moedertaal en zijn varianten verstaan. De variatie in de taal die we dagelijks om ons heen en vóór ons horen is immens. Geen twee mensen praten op dezelfde manier, maar ook de spraak van één en dezelfde persoon vertoont voortdurend kleine of grote variaties. Sterker nog, niemand die een woord of spraakklank twee keer op exact dezelfde manier uitspreekt, of dat zelfs maar zou kunnen. Maar we weten wel wat we willen, want we hebben daarvoor een model in ons hoofd. We weten bijvoorbeeld precies hoe de oo van boot moet klinken. Iedere keer als we die oo spreken ‘mikken’ we op dat doelwit (target). De ene keer zijn we daar heel precies in, een andere keer weer slordig, dat hangt van allerlei factoren af. Soms gooien we er zo met de pet naar dat de luisteraar ons niet eens verstaat en ons vraagt “wat zeg je?” en bij de herhaling doen we dan meer ons best. De luisteraar moet namelijk op de omgekeerde manier bij elk geluid kunnen vaststellen wat ik ermee bedoel. Hij moet dat geluid en natuurlijk al mijn spraakgeluiden kunnen ‘decoderen’ met behulp van ‘t model dat ie in zijn hoofd heeft. Dat model is ‘t ABN, de virtuele normtaal die de meeste Nederlanders in hun hoofd hebben en waar ze rekening mee houden als ze spreken en die ze gebruiken als ze luisteren.
Wijken we te ver af van dat model (die ABN-klank) dan verstaan we elkaar niet. Dat begon ik me goed te realiseren in de tijd dat ik de oud-directeur van ‘t naar hem genoemde Meertens Instituut ging opzoeken, nadat hij door ‘n hersenbloeding zijn spraakvermogen zowat helemaal kwijt was. In Het Bureau van J.J.Voskuil komt Meertens voor als de persoon Anton Beerta. In die romanserie krijgt de lezer een goede indruk van ‘t soort spraakgeluid dat Meertens in de laatste periode van zijn leven voortbracht; trouwens in de hoorspelserie is dat ook goed gedaan. Onverstaanbaar, althans op ‘t eerste gehoor. Maar bij zo’n bezoek aan Meertens begon ik hem meestal na een kwartier al enigszins te verstaan. Niet dat hij in dat kwartier beter ging praten, maar mijn oren waren dan aan zijn spraak gewend geraakt of beter, ik wist al luisterend systeem te ontdekken in die geluiden en kon op den duur bepalen welke spraakklank Meertens met een bepaald geluid bedoelde; ik kon die geluiden decoderen, omdat Meertens en ik ‘tzelfde referentiekader gebruikten, ‘t ABN.