Schrijnendheid
Regelmatig kun je regering en volksvertegenwoordigers betrappen op een verrassend gebruik van de mogelijkheden van ‘t Nederlands. Meestal gebeurt dat als ze zich in ‘t nauw gedreven voelen. ‘N tijdje geleden gooide een benauwde minister Remkes bij taalkundigen nog hoge ogen met zijn creatie prullebakkéren (klemtoon op de voorlaatste lettergreep), in de betekenis ‘in de prullebak doen verdwijnen’. Die vondst werd later zelf als niet correct naar de prullebak verwezen. Remkes had namelijk een Nederlandse woordvormingsregel toegepast bij een woordtype dat zich daar niet voor leent. Kort gezegd: een Frans achtervoegsel past niet achter een Nederlands basiswoord. Vergelijk: solliciteren, agenderen, met het ongrammaticale *boekeren (‘in het boek schrijven?’).
Op ‘t eerste gezicht lijkt schrijnendheid ‘n antiek woord, dat voor de gelegenheid te voorschijn gehaald is. Die gelegenheid werd geboden door de discussie over de uitgeprocedeerde asielzoekers. Maar ‘t woord schrijnendheid is helemaal niet oud. ‘T is nog maar een paar jaar geleden gefabriceerd. ‘T oudste geval van schrijnendheid dat me bekend is, heeft overigens niets te maken met asielzoekers, maar met personen die door de nieuwe belastingwetgeving in de problemen zouden komen. Het kwam uit de mond van de toenmalige staatssecretaris Wouter Bos, toen die op 9 mei 2000 in de Eerste Kamer de nieuwe belastingwet verdedigde. De Tweede Kamer kreeg er pas kennis van in een brief van 17 februari 2003 van de organisatie Defence for Children (‘de mate van inburgering of schrijnendheid van de omstandigheden’). Minister Nawijn maakte er zich vervolgens meester van en toen begon de hele Tweede Kamer mee te schrijnen. Daarmee was het nieuwe woord een lexicaal feit.
In tegenstelling tot dat prullebakkéren, is schrijnendheid gevormd volgens een normaal procedé. Elke Nederlander weet dat je van een bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord kunt afleiden met behulp van het suffix -heid. Voorbeelden te over: luiheid, vrolijkheid, dwaasheid, boosheid en vele meer. Ook afleidingen met een tegenwoordig deelwoord dat als bijvoeglijk naamwoord gebruikt wordt, zijn er genoeg, eeuwen geleden al: vasthoudendheid, ijzerhoudendheid, achterhoudendheid, welluidendheid en het curieuze nooitophoudendheid. Maar schrijnendheid was daar nog niet bij, al had dat dus goed gekund: schrijnend is immers ook een tegenwoordig deelwoord dat als bijvoeglijk naamwoord kan optreden: schrijnende gevallen.
Het achtervoegsel -heid, dat oorspronkelijk ‘toestand’ betekende, had in het verleden ruimere gebruiksmogelijkheden dan tegenwoordig. Zo kon je ook zeggen vrouwheid, godheid, die afgeleid zijn van een bepaalde categorie zelfstandige naamwoorden, persoonsnamen bijvoorbeeld. Dat kan tegenwoordig vrijwel niet meer. Ik verwacht bijvoorbeeld niet dat iemand ooit zal zeggen: docentheid, burgerheid. In zulke gevallen gebruiken we het achtervoegsel -schap. Maar schrijnendheid houdt zich aan de tegenwoordige procedure.
Dat dat schrijnendheid nu pas ontstaan is, ligt dus niet aan de systematiek van het Nederlands, maar aan het wat plechtige karakter van het basiswoord schrijnend, dat de meeste Nederlanders zelden gebruiken. Het wachten was dus op politici die naar een geschikt woord zochten om hun gevoeligheid uit te drukken. Aangezien die gevoeligheid al weer voorbij lijkt te zijn, verwacht ik dat schrijnendheid weer even snel zal verdwijnen als het opgekomen is.
6 april 2004