in Vaktaal, jaargang 20, nr. 1/2, 2007, blz.12-13
In Bieslog van 10 augustus 2004 signaleert Wim de Bie het verloren gaan van de genitivus van’t vrouwelijke betrekkelijke voornaamwoord bij vrouwelijke personen, te weten wier. Hij schrijft letterlijk:
“De vrouw wier is zeldzaam geworden. Wiens wint. De man wiens en de vrouw wiens.De vrouw wiens passeert schrijvers, correctoren en eindredacteuren.Moeten we er dan nog over knorren? .....Vaarwel vrouw Wier!” Aldus Bieslog.
Dat de vrouw wiens sterk in opkomst is, blijkt ook bij een zoektocht via Google: 12.400 hits, hoewel nog altijd meer gevallen van de vrouw wier: 16.900. Ook het meervoudige wier wordt tegenwoordig regelmatig vervangen door wiens: “personen wiens gegevens niet achterhaald konden worden” (59.600 Google-hits personen wiens). Deze verandering is een mooi voorbeeld van het verdwijnen van één van twee woorden die (ongeveer) dezelfde grammaticale functie hebben.
Ook het langzamerhand verdwijnen van de drie woordgeslachten, mannelijk, vrouwelijk en onzijdig hoort tot die categorie taalveranderingen.
Meer dan honderd jaar geleden werd door R. Kollewijn al vastgesteld dat in het ABN het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk genus (woordgeslacht) niet meer bestond. En wie weet tegenwoordig nu nog wat mannelijk is: maan of zon, stoel of tafel? Kollewijn signaleerde een uitzondering bij persoonsnamen, maar daar speelt iets anders doorheen, namelijk het biologische geslacht, dat we vaak zwaarder laten wegen dan het woordgeslacht of genus. ‘t Woord vrouw heeft vrouwelijk genus, maar duidt ook een persoon aan die vrouwelijk is, maar meisje is een onzijdig woord, toch spreken we van het meisje haar fiets. Minister heeft mannelijk genus, toch kijkt niemand op van de zin: “Wat heeft de minister in haar mars?” (Vrij Nederland 09-06-07). Het kiezen van dat vrouwelijke verwijswoord is in zo’n geval geen grammaticale kwestie maar eerder een politieke.
De oorzaak van het verzwakte gevoel voor het genus, moeten we zoeken in het verdwijnen van uitgangen en lidwoorden. In het verre taalverleden beschikte het Nederlands over een naamvallenstelsel dat te vergelijken is met dat van het tegenwoordige Duits: voor alle drie de genera aparte vormen. Aangezien je aan een zelfstandig naamwoord zelf niet kunt zien tot welk genus het behoort, er hangt immers geen label aan, waren o.a. die naamvallen een perfect hulpmiddel. Lidwoorden en voornaamwoorden die een woordgeslacht markeren of labelen, houden het genus in stand. Bij ieder gebruik van ‘n woord wordt zijn genus als het ware bevestigd. Verdwijnen die markeerders dan verdwijnt op den duur ook het genus.
Toen het mannelijk lidwoord den en de uitgangen van het adjectief bij een mannelijk zelfstandig naamwoord verdwenen, werd: ik verkoop dien ouden stoel tot: ik verkoop die oude stoel en was er op dat punt geen verschil meer met: ik verkoop die oude tafel. Ook de lidwoorden van mannelijk en vrouwelijk waren inmiddels identiek geworden. Wie dan nog het genusverschil wil bewaren moet bij elk zelfstandig naamwoord van buiten leren of het mannelijk dan wel vrouwelijk is. Eerst is dus het verschil mannelijk en vrouwelijk genus uit ons taalgevoel verdwenen, nu begint ook het gevoel voor het onzijdig te verzwakken.
Daar is niet het gebruik op grote schaal van haar bij onzijdige substantieven een symptoom van: ons melkwegstelsel en haar naaste buur. (NRC-Handelsblad 09-06-07). Dat verschijnsel is al van oudere datum. Het is voor de tweede wereldoorlog al regelmatig gesignaleerd en heeft toen ook een naam gekregen: haar-cultuur. Het is een gevolg van de onjuiste gedachte dat bij een onzijdig substantief haar het juiste voornaamwoord is. Maar zelfs als een bedrijf een mannennaam draagt, zien we deze ‘verharing’: “Theodoor Gilissen Bankiers N.V. streeft ernaar om haar cliënten de best mogelijke financiële diensten te bieden”. Het gebruik van haar in dit soort gevallen is een onderwijskwestie. Je moet namelijk leren dat een onzijdig zelfstandig naamwoord altijd zijn (en ‘t) bij zich krijgt.
Dat het onzijdig genus nog zo lang stand heeft kunnen houden, is gemakkelijk te begrijpen: het heeft namelijk zijn eigen lidwoord en voornaamwoorden, het, dit en dat. Maar toch schijnt ook het onzijdig zijn langste tijd gehad te hebben. Nu niet door het verdwijnen van zijn aparte lidwoord, maar door het gebruik van steeds maar één vorm van het betrekkelijk voornaamwoord, namelijk die. Hier wat Google-voorbeelden:
het prijskaartje die eraan hangt!
het eerste bedrijf die dit doel bereikt heeft.
een bedrijf die (74.500 hits!)
het boek, die nog briljanter is dan de film.
het computerprogramma die dat doet.
Mijn veronderstelling is dat de neergang van het onzijdig begonnen is bij formaties waarin het zelfstandig naamwoord voorafgegaan wordt door het onbepaalde lidwoord een; daar kun je namelijk niet aan zien of je met een onzijdig woord te maken hebt. Vergelijk een boek, een man, een vrouw. Deze veronderstelling wordt aardig ondersteund door de uitkomsten van een onderzoek met Google: een beleid die haalt 1.040 Google- hits. Als het bepaalde lidwoord het gebruikt wordt: het beleid die (bijv.”het beleid die Amersfoort voert om haar natuur te behouden”, dan levert dat maar half zoveel hits op: (omgerekend) 426. De laatste stap in deze ontwikkeling is dat ook het lidwoord geüniformeerd wordt tot de. Van deze rigoureuze stap heb ik zoals te verwachten veel minder hits gevonden, 20 in totaal, waaronder deze: “de beleid die Saddam voerde”.
De ontwikkeling gaat dus inderdaad in deze volgorde:
een beleid die 1040; het beleid die 426; de beleid die 20. Ook bij andere woorden verloopt de ontwikkeling min of meer in deze volgorde, bijvoorbeeld bij klimaat: een klimaat die (32 hits); het klimaat die (11); de klimaat die (16). Het zoeken met Google naar dit soort gevallen wordt overigens ernstig gefrustreerd door de neiging van veel Nederlanders om samenstellingen los te schrijven. Denk je de klimaat gevonden te hebben, blijkt het te gaan om: de klimaat verandering! Hou daar toch mee op!
Heel frequent zijn formaties als deze: de treinstation, de voetbalveld, de meisje (topscorer). Vaak betreft het woorden uit de lagere cultuur en het is onloochenbaar dat het proces van de-genusering een krachtige impuls krijgt van allochtone sprekers van het Nederlands. Voor deze Nederlands-leerders is ons genussysteem blijkbaar te lastig. Ze haken trouwens in op de hierboven al genoemde algemene tendens om één woord te hanteren voor één functie. Het proza van jonge Nederlanders, al dan niet allochtoon, levert hetzelfde beeld. Veel sites waar boek op voorkomt, zijn van scholen of scholieren, met een boek die, de boek die, zoals op die met deze passage: “In de boek gaat het vooral om de hoofdpersoon (je komt ook alleen haar gevoelens en gedachten te weten) ... Verder komen in de boek haar ouders (Bettie en Hans) voor en haar broer” (scholieren.samenvattingen.com/ documenten/show/9453896/ - 35k
Bedenk tenslotte dat al mijn gegevens afkomstig zijn uit schriftelijke bronnen. Die geven maar een heel beperkt en ongetwijfeld scheef beeld van de werkelijke stand van zaken, die van het mondelinge taalgebruik. De taalpurist zal vermoeden dat het daar nog veel ‘erger’ is, en ik denk dat ie gelijk heeft en bovendien dat ‘t onomkeerbaar en onstuitbaar is, zoals alle taalverandering. Kortom, het Nederlands gaat op de weg naar één genus het Engels achterna, niet door te imiteren of onder Engelse invloed, maar op eigen kracht.