Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over Dialectologie

naar overzicht Artikelen


Wat over niet en dat

eerder verschenen in: Johan de Caluwe e.a. (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal, Gent 2004, blz. 761-770.

1. Inleiding

De dissertatie van Ton Goeman over t-deletie is op zijn terrein het standaardwerk. Dat terrein is de deletie van de t in consonantclusters en daar is na Goeman (voorlopig?) niet veel nieuws meer over te zeggen. Maar er is nog wat blijven liggen. De 'kleine woordjes' wat, dit, dat, met en niet vallen buiten het bestek van het boek. Ze hebben trouwens tot nu toe in het algemeen weinig aandacht gekregen en indien wel, dan betrof het doorgaans hun verschijning in gedeelten van ons taalgebied. Ik wil met deze bijdrage de geografie van de deletie in die kleine woorden vollediger in kaart brengen, niet veel meer: mijn stuk is een 'acte de présence' voor Johan Taeldeman, die samen met Georges de Schutter in de feestbundel Vanacker de kleine woorden ter sprake brengt in het bijzonder hun gedrag in assimilatieprocessen in de zuidelijke dialecten.
De hier gepubliceerde kaartjes zijn getekend met behulp van het programma CARTO van Jan van Bakel. Ze zijn gebaseerd op materiaal uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen:

- Niet voor vocaal, zin 28: Lucifer is niet in den hemel gebleven. (commentaar: deze zin is vanwege zijn religieuze strekking in bepaalde gebieden onbruikbaar gebleken)

- Niet voor consonant (plosief), zin 30: Ik kan toch niet komen, eer ik gereed ben.

- Niet voor consonant (fricatief), zin 55: Vale vaarzen ziet men hier niet veel.

- Dat voor klinker, zin 62: De pater zei dat Ons Heer volmaakt is. (commentaar: deze zin hebben niet alle geïnterviewden vanwege religieuze bezwaren, willen uitspreken. Dat verklaart het ontbreken op het kaartje van gegevens in protestantse gebieden)

- Dat voor consonant (plosief), zin 45: dat bed

- Dat op het einde van de zin, zin 136: Deed ik dat?

In de gekozen zinnen komt een dat voegwoord en een dat voornaamwoord voor. Niet in kaart gebracht is dat + ik, dat in de meeste plaatsen enclitisch verschijnt (dak), zin 134: Het is een eeuwigheid geleden dat ik je gezien heb.

Op alle kaartjes betekent een rond teken steeds: de t is gedeleerd. Daarbij maak ik het volgende onderscheid: de zwarte stippen geven de plaatsen aan waar de t totaal afwezig is; de open cirkeltjes geven plaatsen aan waar in een van twee vormen nog een t aanwezig is, respectievelijk waar nog een spoor aan de afwezige t herinnert, in casu de verstemlozing van de erop volgende fricatief. Streepjes duiden altijd op de complete aanwezigheid van de t. Een zwaarder streepje geeft aan dat de t voor een klinker stemhebbend geworden is: d. In dit artikel ga ik niet in op verschillen in vocalen. 
                
2. NIET *)                                                                                                                                                             

                                                                                  kaart 1
kaart_1_verkleind.jpg

In alle plaatsen op kaart 1 met een cirkel is de t van niet afwezig. De open cirkels staan voor plaatsen die de t voor vocaal wel bewaard hebben (niet in), maar die de t voor een plosief deleren (nie komen). Die plaatsen liggen in Zuid-Holland en Utrecht en wat meer gespreid in Gelderland en Overijssel. De zwarte stippen geven plaatsen aan waar in beide gevallen de t afwezig is: nie in, nie komen. Deletie is volledig afwezig in alle omstandigheden in het noorden, dat wil zeggen vooral in Groningen, Friesland, Drente en Noord-Holland.
De t blijft er altijd, dus voor vocaal, voor plosief, maar ook voor fricatief (zie kaart 2). In zuidelijk Nederlands Limburg en het oosten van Belgisch Limburg blijft de t ook; in het geval vóór vocaal wordt hij daar nogal eens, niet overal, stemhebbend, als gevolg van de algemeen bekende Limburgse 'voicing': nied in.
     De Schutter-Taeldeman (1986, 110) citeren vormen van niet en met met eveneens stemhebbende dentaal voor vocaal, nie[d] en mee[d], uit oudere literatuur. Ik heb ze bij niet in de RND niet aangetroffen. Wellicht wijst dat op een recente verandering.
     In Twente en hier en daar in Groningen komt de vorm nich voor; in deze vorm is de gutturaal van de oorspronkelijke samenstelling niowiht bewaard gebleven. Deletie bij deze variant laat ik verder buiten beschouwing; ik bekijk alleen deletie van t na vocaal.

                                                                                   kaart 2                                                                           
kaart_2_verkleind.jpg


Op kaart 2 is te zien dat de noordgrens van t-loosheid bij een volgend woord dat met fricatief begint zuidelijker ligt. Verder dat er ook ten zuiden van die grens nog gebieden met behoud van t te vinden zijn, de Achterhoek bijvoorbeeld. In grote delen van het taalgebied waar de t gedeleerd is, verschijnt de v als f; zie de plaatsen met een open cirkeltje: nie feel. We hebben hier te maken met de werking van twee regels: een assimilatieregel (A) waarin de t de v tot f maakt en een deletieregel (D) die die t verwijdert. Dat noodzaakt voor niet een onderliggende vorm met t aan te nemen (De Schutter-taeldeman 1986, 110-111).
     Niet overal heeft dit assimilatieproces plaatsgevonden. Ik signaleer een aantal plaatsen in Zuid-Holland en Utrecht waar de t vóór fricatief gedeleerd is zonder dat de v van veel stemloos geworden is: nie veel, in het zelfde gebied, soms zelfs in dezelfde plaatsen als waar niet voor vocaal zijn t behoudt. Dat stemhebbend blijven van de v in omstandigheden waar overal elders een f verschijnt is des te opmerkelijker, omdat het zich voordoet in Randstedelijk Nederlands dat doorgaans gekernmerkt wordt door stemloze fricatieven aan het woordbegin. Datzelfde nie veel in het zuiden van Belgisch Limburg en in Oost-Brabant, verbaast minder omdat het daar al eerder gesignaleerd is (o.a. door Weijnen 1966, 276).
     De tegenstelling tussen nie feel en nie veel wordt in de nu al bijna klassieke literatuur verklaard uit een verschil in volgorde van de twee regels: waar A aan D voorafgaat ontstaat nie feel, waar eerst D komt, wordt het nie veel. Blijft de vraag waardoor het ene gebied A-D heeft het andere D-A.
     Curieus zijn de opgaven niet veel (mét t en een stemhebbende v) in Zuid-Drente. Striktgenomen is de v niet meer ten volle stemhebbend, maar toch ook niet stemloos. De notatie is een v met daaronder het diacritische teken voor: stemloos (geheel of gedeeltelijk).


3. DAT 
                                                                                  kaart 3
kaart_3_verkleind.jpg


De geografie van dat, die grotendeels dezelfde is als die van dit en wat, verschilt in vele opzichten wel van die van niet. Om te beginnen is het aantal plaatsen waar de t van dat in beide posities, voor klinker en voor consonant, gedeleerd is, veel kleiner dan bij niet. Zie kaart 3.
Terwijl bij niet de t in de positie vóór vocaal in het grootste deel van het taalgebied verdwenen is, is de t bij dat in die combinatie bijna overal bewaard gebleven. De enige gebieden waar de t ook dan (dus vóór vocaal: da onze) weg is, zie de zwarte stippen, zijn Oost-Vlaanderen, het westelijke deel van Belgisch Limburg. Verder zijn er nog wat verspreide plaatsen in de oostelijke Betuwe en het oosten van Noord-Brabant (da ons). 
     In West-Vlaanderen heeft niet nooit een t (een dentaal), bij dat juist weer wel, althans voor vocaal in de vorm van een d. Opvallend afwijkend is Frans-Vlaanderen doordat het, anders dan de rest van Vlaanderen, ook de dentaal voor plosief bewaart: dat bed. De isofoon valt hier samen met de staatsgrens.
     In oostelijk Noord-Brabant hebben nog een aantal plaatsen de t van dat als d bewaard (dad ons). Nog verder naar het oosten, in delen Belgisch Limburg en geheel Nederlands Limburg behoudt dat in alle gevallen zijn t. Die t wordt dan stemhebbend, maar bij dit dat lang niet zo algemeen als bij niet en als verwacht kan worden worden (De Schutter-Taeldeman 1986, 104: voor Limburg kan men "de volgende algemene voicing-regel formuleren: eind-obstruenten zijn stemhebbend vóór een woord met vokalisch begin"). In een aantal Limburgse plaatsen wordt de t overigens ook stemhebbend voor stemhebbende plosief (dad bed).
     De Limburgse 'voicing', het stemhebbend maken van consonanten vóór vocaal, komt het sterkst tot uiting wanneer dat gecombineerd wordt met een clitic. RND-zin 134 heeft de passage dat ik je.... Ik heb daar geen kaartje van opgenomen, maar de situatie is eenvoudig te beschrijven: in het hele Nederlandse taalgebied ontstaat uit dat ik > dak. Niet in Noord-Holland, waar dattik de gebruikelijke formatie is. Ook in de beide Limburgen en een oostelijk randje van Belgisch Brabant blijft enclise in dit geval achterwege. Bovendien wordt de t daar overal stemhebbend: dat ik wordt er daddik.

                                                                                   kaart 4
kaart_4_verkleind.jpg


Kijken we nu eens naar kaartje 4, waarop te zien is waar dat in pausa zijn t verliest of juist bewaart. Van belang is dat we hier te maken hebben met het aanwijzende dat, de enige soort dat die in pausa kan voorkomen. Deletie van t, zie de zwarte stippen, is in dit geval hoofdzakelijk een Brabantse aangelegenheid. Deletie is achterwege gebleven overal waar de kaart geen symbolen heeft en in de plaatsen met een streepje. Daar zijn twee soorten van. Het dunne streepje staat voor de vorm datte, het zwaardere voor dadde (deed ik dadde). Omdat deze zware vormen ook voorkomen in gebied waar geen sjwa-apocope bestaat en daar, maar ook in West-Vlaanderen, dus niet het gevolg zijn van een hypercorrecte manoeuvre, beschouw ik ze als een directe voortzetting van de oude onzijdige vormen (WNT, s.v. DEZE). Wanneer het aanwijzende dat nadruk heeft, krijgt het in veel meer gebieden de zware vorm: ik wil datte!, net als dit en het vragende wat trouwens. De vorm dadde in het zuidwestelijke deel van het taalgebied, is wellicht het gevolg van de regel "t voor vocaal wordt stemhebbend", die in hetzelfde gebied werkt bij de andere gevallen van dat; zie kaart 3.
     Tot de categorie 'kleine woorden' behoort ook met. De verschijningsvormen van dat met voor klinker (RND-zin 82: met een) komen deels overeen met die van niet, deels met die van dat. Dat valt voorlopig af te leiden uit de kleine selectie RND-plaatsen in Van de Wijngaard-Belemans (1997). In de noordelijke provincies vinden we niet, dat en met: ze behouden er hun t. Dat geldt niet voor de Friese dialecten. Die hebben mee, dus zonder dentaal. Ten zuiden van de lijn Leiden - Utrecht - Arnhem verschijnt de vorm meed , soms in plaatsen waar daarnaast dad voorkomt, soms ook in combinatie met dat. Het andere woord kan dan de vorm nie, niet of nied (in het Limburgse) hebben.
     Het gebied tussen de rivieren en de staatsgrens vertoont al met al een grillig beeld. Meer naar het zuiden domineert bij deze positie voor klinker de combinatie: mee - dad - nie. Over het hele taalgebied genomen lijkt met/mee meer overeenkomst met niet te vertonen dan met dat. Overeenkomst met niet is er in het West-Brabants bijvoorbeeld ook in: mee feel; vgl. nie feel. Ook bij mee komen; vgl nie komen. En bij mee in; vgl. nie in. Maar voor deiktische woorden gedraagt met zich weer als dat: nie da tegenover datta (dat + dat) mitta (met + dat). We moeten bij met blijkbaar uitgaan van een basisvorm of onderliggende vorm met lange klinker: /meet/ (Pauwels 1958, 397). Meet + da wordt door verkorting en assimilatie: mitta (zie Stroop 1987).

4. Overzicht

Hieronder presenteer ik de gegevens van niet en dat per globaal gedefinieerde regio, zodanig dat is af te lezen in welke mate er deletie optreedt. Ik betrek er ook het clitisch geval dat ik bij. De volgende cijfers worden toegekend:
geen deletie                                             0
deletie maar met restspoor (assimilatie)  1
volledige deletie                                        2

De gevallen:
niet in / niet komen / niet veel/ dat ons/ dat bed/ datPAUSA/ dat ik

Regio’s
1. Groningen, Friesland, Drente   niet: 0+0+0   / dat: 0+0+0+2   =    2
2. Overijssel/Gelderland (deels)   niet: 2+2+1   / dat: 0+2+2+2   =  11
3. Noord-Holland (deels)              niet: 2+2+0   / dat: 0+2+0+0   =    6
4 .Zuid-Holland (deels)                 niet: 0+2+2   / dat: 0+2+0+2   =    8
5. Noord-Brabant (oost1)             niet: 2+2+2   / dat: 2+2+2+2   =  14
6. Noord-Brabant (oost2)             niet: 2+2+1   / dat: 0+2+2+2   =  11
7. Antwerpen/W-N-Brabant          niet: 2+2+1   / dat: 0+2+2+2   =  11
8. Nederlands Limburg                  niet: 0+0+0    / dat: 0+0+0+0  =   0
9. Belgisch Limburg (zuid)             niet: 2+2+2    / dat: 2+2+2+2  =  14
10. West-Vlaanderen                    niet: 2+2+1    / dat: 0+2+0+2  =    9
11. Oost-Vlaanderen (west)         niet: 2+2+1   / dat: 2+2+0+2    =  11
12. Oost-Vlaanderen (oost)          niet: 2+2+1   / dat: 2+2+2+2    =  13
 
Uit dit overzicht blijkt de grote diversiteit die de door mij op grond van het kaartbeeld onderscheiden regio=s bij deletie van t vertonen. Er zijn nauwelijks gebieden die een overeenkomstige verdeling van deletiegevallen kennen. Het meest opvallend is de tegenstelling tussen Belgisch en Nederlands Limburg, de nrs.8 en 9. In 8 komt geen deletie voor, in 9 juist in alle gevallen.
     De door De Schutter-Taeldeman (1986, 98) gesignaleerde overeenkomst in behandeling van de verbale alveolaire suffiksen en de eind-alveolair in een paar "kleine" woordjes blijkt meer te gelden bij dat en wat dan bij niet, met en tot. Niet mist namelijk veel vaker en in veel grotere delen van het taalgebied zijn t dan dat en de werkwoordsvormen. Het eerste blijkt uit het staatje hierboven, het tweede uit vergelijking met de kaartjes van Goeman, o.a. zijn kaartjes 5 en 6 , maar vooral met zijn kaartjes van de ongelede woorden beest en knecht (Goeman 1999, resp. 400-402 en 381). Terwijl bij Goeman deletie voorkomt in het oosten en zuid-oosten (Limburg!) treedt bij dat c.s. deletie vooral op in de centrale en westelijke gebieden en juist niet in Limburg. Zijn en mijn kaartjes zijn dus in bepaald opzicht complementair. Ook de aantallen van deletie bij respectievelijk dat en niet laten een verschil zien:
- aantal plaatsen met totale deletie (da ons/ da bed):         280 (totaal 1701: 16,5%)
- aantal plaatsen met totale deletie (nie in / nie komen):  1332 (totaal 1830: 72%)

5. Discussie

Van de vier aspecten van t-deletie die Goeman in zijn dissertatie noemt (Goeman 1999, 1-2) zijn er voor de gevallen die ik in deze bijdrage aan de orde stel, ook enkele relevant: ten eerste de woordstructuur (want in al deze woorden wordt de dentaal voorafgegaan door een klinker) en ten tweede: de natuurlijke tendens tot deletie als gevolg van streven naar 'uitspraakgemak', in zoverre het weglaten van een solistische medeklinker ook een vorm van uitspraakgemak genoemd kan worden. De derde factor die bij Goeman aan de orde komt, is de relevantie van wat er volgt na de dentaal: vocaal, consonant of pausa.
     'Uitspraakgemak' speelt bij de door mij bekeken woorden geen onderscheidende rol: ze eindigen allemaal op een solistische medeklinker. Dan de volgpositie. Bij Goemans consonantclusters is deletie van t frekwenter voor consonant, zowel in Midden-Nederland als in Vlaanderen (Goeman 2000, 410-415). Dat komt overeen met het algemene deletiepatroon bij niet en dat:

Niet deletie voor plosief: 1415 plaatsen van de 1774:   80%
Niet deletie voor vocaal: 1332 plaatsen van de 1774:   75%
Niet deletie voor fricatief: 1295 plaatsen van de 1754:  74%

Dat deletie voor plosief: 1358 plaatsen van de 1701:    80%
Dat deletie voor vocaal: 280 plaatsen van de 1701:      16,5%
Dat deletie in pausa: 665 plaatsen van de ca. 1700:     40%

Voor plosief is er geen verschil in frequentie tussen niet en dat, maar voor de rest zijn de verschillen opmerkelijk, het meest bij de positie vóór vocaal. In dat geval vertoont dat veel minder deletie dan niet. Bij niet kunnen we constateren dat ook het soort volgconsonant een rol speelt: voor plosief zijn er meer gevallen van deletie dan voor fricatief.
     Bij dat in pausa is het percentage deletie opvallend laag in vergelijking met de andere uitkomsten. Zouden we ook gegevens hebben van nie in pausa dan zouden de aantallen nie die van da waarschijnlijk in nog grotere mate overtreffen dan hier voor vocaal het geval is. Resultaten van enig speurwerk in diverse monografieën, Woordenboek Zeeuwse Dialecten, e.d. wijzen duidelijk in deze richting. Dat betekent dat alleen deletie bij dat (en zijn verwanten wat en dit) voor consonant vergelijkbaar is met die bij niet. Voor vocaal (en naar ik aanneem ook in pausa) gedraagt dat zich totaal anders dan niet.
      Dat brengt me bij de volgende factor die Goeman te berde brengt, de woordstructuur. In dit opzicht is er een belangrijk verschil tussen niet en dat, dat goed duidelijk wordt juist door de t-deletie. Bij niet ontstaat door deletie een woord dat wat zijn structuur betreft niet ongewoon is in het Nederlands, namelijk een woord op een verlengbare klinker: zie, wie, knie, die, enzovoorts. Hetzelfde geldt bij met/mee. Als dat zijn t verliest, ontstaat er een woord dat volgens Taeldeman eigenlijk niet kan; "korte vocalen komen nooit in de auslaut van een syllabe of een woord voor" (reden waarom hij mijn verklaring van de sp-metathesis verwerpt (Taeldeman 2000, 320). Maar we zien dat da, met een korte vocaal in auslaut, volop voorkomt, zelfs in de in dit opzicht meest extreme situatie, die voor pausa. Het Nederlands kent overigens nog wel woorden op een korte klinker, maar dat zijn dan meestal tussenwerpsels: ba, hè en dergelijke. Ook enkele woorden uit de taal van of tegen kinderen hebben dat patroon: papa, mama, tata. Maar daar schijnt het repeterende karakter een voorwaarde te zijn, want worden ze eenlettergrepig, dan verschijnt de lange klinker: pa, ma. Maar da (di en wa) zijn toch van een andere categorie. Het komt mij voor dat de grotere frequentie van nie-vormen (en mee-vormen) ten opzichte van da verband houdt met de woordstructuur. Nie heeft nu eenmaal een gewone woordstructuur, da is uitzonderlijk. Dat roept de vraag hoe dat da dan kon ontstaan. Uit de literatuur zijn me enkele verklaringen bekend. De oudste is die van het WNT: "NIET II: Uit niet is in verschillende dialecten ook ontstaan nie, waarschijnlijk wanneer het woord met weinig klem werd uitgesproken, maar de vorm niet is in de algemeene taal toch de juiste vorm gebleven". Dezelfde verklaring zal ook wel moeten gelden voor da en di (er is geen lemma DIT in het WNT!) De Schutter-Taeldeman (1986, 114) verklaren wel de progressieve assimilatie: dat volk > dat folk > da folk: de eind-t veroorzaakt eerst progressieve assimilatie en verdwijnt daarna door een deletieregel, maar het waarom van de deletieregel laten ze buiten beschouwing. Dat doet niet A.P. de Bont (1962, 223): "Van de wegval van t in de onder a) en b) genoemde gevallen (o.a. dä, ni, wa. JS) moet men aannemen, dat de vormen zónder t ontstaan zijn door abstrahering uit gevallen waarin de vormen met t vóór volgende konsonant stonden en hieraan volkomen assimileerden als ... däse (< datse = datze), wafer (< watfer < wat voor)'. Deze verklaring is plausibel in Oost-Brabant want daar hebben deze woorden nooit een dentaal en de progressieve assimilatie ontbreekt er. Maar hij biedt geen oplossing voor de assimilatie in formaties als nie feel elders en al evenmin voor het optreden van de dentaal van dat voor vocaal: dat ons / dad ons. Een oplossing zou kunnen zijn de dentaal als een altijd aanwezig virtueel element te beschouwen. Dat verklaart vormen als: daddis goed, dattie komt, daddij komt, wa feel, da kan, maar maakt het ook mogelijk dat da, di en wa in pausa verschijnen. Net zo goed als de virtuele of onderliggende t een v tot f maakt, kan hij figureren als een virtuele afsluiter van een lettergreep met korte klinker, da, wa, di. En anders houden we het toch maar op uitspraakgemak.

*)  Susanne Kuijpers dank ik voor 't voorwerk dat ze verricht heeft.


Bibliografie

De Bont 1962, A. P., 
Dialekt van Kempenland; meer in het bijzonder d'Oerse taol, Assen. 

De Schutter, G. en J. Taeldeman 1986,                                                                                                    'Assimilatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten', in M. Devos en J. Taeldeman (red.) Vruchtenvan z'n akker, Gent 1986, blz. 91-133; ook te vinden op http://www.dbnl.org/.  

Goeman 1999, T.,
T-deletie in Nederlandse dialecten; kwantitatieve analyse van structurele, ruimtelijke en temporele variatie, diss.VU. Amsterdam

Pauwels 1958, J.,
Het dialect van Aarschot en omstreken. I. Tekst, Belgisch Universitair Centrum voor Neerlandistiek.

Stroop 1986, J.
'Some sandhi-phenomena in the southern Dutch dialects' in Henning Andersen (ed.), Sandhi Phenomena in the Language of Europe, Berlin-New York, blz. 145-155.

Stroop 1987, J.
'Enclitische verschijnselen in het Westbrabants', in Taal en Tongval 39, blz. 121-140.

Taeldeman 2000, J., 'Wesp vs. Weps: Algemene bouwprincipes vs. structurele verankering in een partikulier systeem', in S.Gillis e.a. (red.), Met taal om de tuin geleid, blz. 317-327.

Weijnen 1966, A.,
Nederlandse dialectkunde, Assen.

Wijngaard, H.H.A. van en R. Belemans (red.) 1997,
Nooit verloren werk, Groesbeek

Print deze paginaOmhoog