|
Artikelen / over Dialectologie
|
Vlo en vlooien
eerder verschenen in Grammaticaal spektakel, artikelen aangeboden aan Ina Schermer-Vermeer bij haar afscheid van de vakgroep Nederlandse Taalkunde, Amsterdam 1997, blz. 219-229
0. De vlo van nature
De vlo is een parasitair insect, dat wil zeggen, hij leeft van andere dieren of mensen, in dit geval, door hun bloed op te zuigen. Overbodig te zeggen dat de vlo daarmee een geduchte overdrager van ziektes is of geweest is. Dit laatste ('geweest') heeft betrekking op de mensevlo, de Pulex irritans, die nu in West-Europa praktisch uitgestorven is. Voor Jacob van Maerlant was de vlo: "van den clenen wichten een, Daer wi mede in den aertschen ween / Ghesellet sijn in allen stonden / Van ons vaders Adaems zonden". Behalve voor last hebben vlooien tegelijk ook voor lust gezorgd. Op indirecte wijze, bijvoorbeeld doordat de scene van een meisje dat op zoek is naar haar vlo, de schilder de gelegenheid bood haar in verregaand staat van ontkleding af te beelden. Sommige poëten hebben dat ook in woorden uitgedrukt. Beroemd is de gedichtencyclus over de vlo op de boezem van de markiezin Catherine des Roches (ao 1579). John Donne (The Flea) ziet zijn liefdesband verzinnebeeld in de vlo die het bloed zuigt van zijn geliefde en hemzelf.
Er is een boek te schrijven over de rol van de vlo in de grote literatuur: Goethe, Von Eichendorff, Rabelais, enz. en zijn aanwezigheid in de beeldende kunst en de muziek (Jansen e.a.).
Het dialectmateriaal dat ik voor dit stukje gebruikt heb en op grond waarvan ik ook de twee (vereenvoudigde) kaartjes gemaakt heb, is afkomstig uit een enquête van het P.J. Meertens-instituut, te weten vragenlijst 54 uit 1979. De vragen waren aldus geformuleerd:
17a. Wat is in uw dialekt de naam voor de vlo? Het is een klein, bruin diertje dat ver kan springen en dat leeft van opgezogen bloed. De op mensen levende soort (Pulex irritans L.) schijnt weinig meer voor te komen. De op honden en katten levende soorten worden meestal hetzelfde genoemde.
17b. Hoe luidt het meervoud?
Er zijn op deze vragen 843 antwoorden binnengekomen. De gegeven antwoorden laten maar een conclusie toe: de vragen waren adequaat. Voor elf inzenders niet: die dachten dat de luis bedoeld was.
De vereenvoudiging van de kaartjes heeft vooral betrekking gehad op de kwaliteit van de klinker: naast de Friese vocaalvariant is alleen de klinker die het gevolg is van umlaut apart aangegeven.
2. Vlo in het enkelvoud
In het Nederlandse taalgebied komt voor de vlo maar één naam voor: vlo. Dat is eigenlijk heel verrassend, want meestal hebben begrippen die tot het meer intieme huiselijke leven behoren zelfs in een klein taalgebied als het Nederlandse een groot aantal verschillende namen. De namen voor de keldermot, waarover Kloeke lang geleden geschreven heeft, zijn er een goed voorbeeld van (Kloeke 1938). Oorzaak van die veelnamigheid is vaak dat het gaat om zaken gaat waar je niet gemakkelijk met anderen over praat, zeker niet met vreemden uit andere plaatsen. Je hoort dus nooit eens een andere naam dan de naam die gebruikt wordt in je eigen besloten taalgemeenschapje.
Nu behoort de vlo zeker tot de meest intieme diertjes die er zijn, in de meest letterlijke zin ook. En tegelijk schamen mensen zich er een beetje (veel) voor als ze er last van hebben. Aan de andere kant is het beestje vlo, zelfs de zogenaamde mensevlo, minstens even oud als de mens zelf. Het 'uiteraard' dat de lezer hier misschien gedacht heeft, is niet helemaal terecht. Er is dus gedurende het lange samenzijn van mens en vlo eigenlijk alle tijd en gelegenheid geweest om een massa aan verschillende namen te bedenken. En toch is dat niet gebeurd, tenminste niet in Europa. In de meeste Indo-europese talen heeft de vlo dezelfde naam, al zou je dat op het eerste gezicht niet zeggen.
Dit zijn wat benamingen uit een aantal Indo-europese talen: Armeens lu; Grieks psulla, psullos; Latijn pûlex; Kerkslavisch blucha; Litaus blusà; Afgaans vraña; Albanees plest; Sanskriet plusih en Germaans flo. Dat al deze vormen verwant zijn, lijkt niet zo vanzelfsprekend, maar dat heeft weer te maken met een ander aspect van benamingen voor intieme zaken. Antoine Meillet beargumenteert in zijn artikel over de Indo-europese namen voor de vlo dat familiaire (intieme) en vulgaire woorden blootstaan aan grillige veranderingen, waarvan de oorzaak vaak niet te vinden is (Meillet 1922). Dat is anders bij woorden die behoren tot de meer algemene en publieke woordeschat. Ook die zijn aan veranderingen onderhevig, maar dat zijn dan veranderingen die systematisch en vaak minimaal zijn en die ook optreden bij meer of zelfs alle woorden van een groep. Als bijvoorbeeld de sk in een bepaald gebied verandert tot sk, dan gebeurt dat (op den duur) bij alle woorden met sk : school, schieten, scheppen, schepen, schande enz. (Stroop 1990) .
De vlo behoort tot de 'intieme' woordenschat en dan liggen de zaken anders, aldus Meillet. Hij geeft alleen niet aan wat dan weer de oorzaak van al de geconstateerde onregelmatige veranderingen is. Die zou wel eens kunnen liggen in de hierboven gememoreerde omstandigheid dat zulke woorden maar weinig of niet gebruikt worden in gesprekken met buitenstaanders. Aan de ene kant verklaart de intimiteit dan dus het feit dat er zo weinig verschillende namen voor de vlo bestaan, althans in Europa, maar aan de andere kant is die intimiteit er ook weer de oorzaak van dat de naam zoveel onvoorspelbare vervormingen kent.
Armeens lu hangt, aldus Meillet, samen met *plusos, Grieks psulla, psullos, Latijn pûlex (uit *pusl-ex), Kerkslavisch blucha, en Litaus blusà, die ook onderling samenhangen maar tegelijk ook met het Germaanse woord flo en varianten. Ook Afgaans vraña rekent hij tot het Slavische woordtype (blucha e.d.), net als Albanees plest en Sanskriet plusih. Een aantal van deze verschillen zijn trouwens wel volgens de vergelijkende taalwetenschap te verklaren. De grondbetekenis is dan te herleiden tot die van een gereconstrueerde werkwoordsvorm *pu(s)l die 'springen' betekent.
Een probleem voor de vergelijkende taalwetenschap levert hier vooral de b, waarmee o.a. een aantal Slavische vormen beginnen, terwijl andere met een p beginnen. Deze correspondentie is ongewoon. Ook de Griekse vormen hebben een klankvolgorde, psulos, die afwijkt van die in andere talen, waar we plusos aantreffen; noem het metathesis. Nog een andere volgorde heeft het Latijnse pulex, opgebouwd uit een basiswoord pã l en een achtervoegsel -ex. Dat basiswoord kan verklaard worden uit het al genoemde *pu(s)l, betekenis 'springen'.
De naam in de afzonderlijke Germaanse talen heeft als eerste consonant een f/v, zoals te verwachten is, als andere Indogermaanse talen daar een p hebben. Zo staat het Germaanse flo/vlo bijv. naast pluÕih in het Sanskriet. Waarschijnlijk heeft bij de vormveranderingen in de Germaanse talen ook een rol gespeeld de overeenkomst in vorm en betekenis van het werkwoord vlieden 'snel weglopen, vluchten' , omdat die activiteit heel gemakkelijk met de vlo in verband gebracht wordt. Een citaat uit Van Maerlants Der Natueren Bloeme (vs. 4522) om dit te illustreren: "entie vloen die vlien sijn vel" (= en de vlooien die ontvluchten zijn vel, te weten het vel van een beer).
Ook de Romaanse talen hebben woorden die dezelfde oorsprong hebben. Italiaans pulce; Portugees pulga; Spaans pulga; Catalaans pussa; Papiaments pruga (Curaçao); Papiaments purga (Aruba); Roemeens purice; Frans puce en vele varianten.
De eindconclusie is dat de meeste Indo-europese talen voor 'vlo' hetzelfde woord gebruiken, een woord dat uiteindelijk afkomstig is van een werkwoord dat 'springen' betekent.
3. Het meervoud
Het meervoud van vlo, vlooien, is een curiosum, zij het geen unicum. Vlooien is een vreemde vorm, want onze taal heeft niet een achtervoegsel -ien of -jen om meervouden te vormen. Voor de vorm vlooien is ook nog geen echte verklaring gevonden. De normale achtervoegsels voor het Nederlandse meervoud zijn -e, -en en bij een beperkte groep substantieven -s (Schönfeld [1964]: 122-124). De oudst aangetroffen meervoudsvorm van vlo is het al geciteerde vloen, uit Der Natueren Bloeme (" 1266) van Jacob van Maerlant. Het eenlettergrepige vloen, ook vloon gespeld, is een volkomen regelmatige vorm, waarvoor het achtervoegsel -en gebruikt is. Omdat het woord waar -en aan werd aangehecht in dit geval op een klinker eindigde, verdween de klinker van het achtervoegsel (-e). Soortgelijke meervouden hebben we in de (oude) vormen schoen en teen, die gevormd zijn van resp. de enkelvouden schoe en tee. Deze enkelvouden bestaan tegenwoordig niet meer, behalve dan in enkele familienamen, bijv. Schoemakers en Steketee (letterlijk: steek-teen).
Het is gemakkelijk in te zien waarom geen van deze kleine groep oude meervouden stand gehouden heeft: ze misten de klinker, die in feite voor de herkenning van het meervoud essentiëler is dan de n. Vandaar dat op zeker moment aan het bestaande meervoud nogmaals het suffix is toegevoegd; een geval van 'overkarakterisering': schoen+en, teen+en. En dat leidde er dan weer toe dat het oude meervoud als enkelvoud werd opgevat.
ev mv
Eerst was het schoe - schoen
vervolgens schoe - schoenen
later: schoen - schoenen
Schönfeld houdt daarnaast de mogelijkheid open dat eerst de enkelvoudsvorm als meervoud werd opgevat, waarna zich dan nieuwe meervoudsvormen ontwikkelden (Schönfeld [1964] 123); een subtiel verschil overigens.
Bij vlo heeft zich een soortgelijke ontwikkeling voorgedaan. In een aantal hedendaagse dialecten bestaat de oudste meervoudsvorm trouwens nog, onder andere in de volgende gedaantes: vloon, vluun, vleun, e.d.. Zelfs een overgekarakteriseerde meervoudsvorm die te vergelijken is met schoen+en, nl. vlonen, komt enkele keren voor, o.a. in de Zaanstreek (Boekenoogen 1971, 499). Gelet op de algemeenheid van schoenen en tenen en die van het verschijnsel overkarakterisering is de zeldzaamheid van vlonen zelfs wat merkwaardig.
Niet steeds heeft aanhechting van het suffix -en zoals bij vloon geleid tot apocope van de schwa. Wanneer een glide werd ingevoegd, bleef het hele suffix behouden. Dat is het geval geweest bij vormen als vloewe, vlooen, en met umlaut, vluuen. Vergelijkbaar is vlohen uit Teuthonista (ao 1477) (Middelnederlandsch Woordenboek s.v. VLOO).
Uiterst zeldzaam zijn vormen op -s: vlo's; in het enquêtemateriaal heb ik maar vier gevallen aangetroffen, wat ook al vreemd is als we ons realiseren hoe gemakkelijk een s zich laat aanhechten, ook aan woorden die op een klinker eindigen. Kijk naar gevallen als echo's, po's, pa's, Ina's, reçu's, menu's, oma's, e.d.. In het Middelnederlandsch Woordenboek komen geen meervouden van vlo op s voor. Dat, gevoegd bij het geringe aantal, verspreid liggende dialectvormen, doet vermoeden dat vlo's een recente vorming is.
Bij het volgende type meervoud is umlaut van de klinker in de hoofdlettergreep het belangrijkste kenmerk. Dat is het geval bij het hiervoor genoemde types vluun en vluuen, maar in de eerste plaats bij de frequente éénlettergrepige vorm vleu. Als we De Bont mogen geloven, en dat doen we, dan is de umlaut in dit woord niet een morfologisch meervoudsteken, zoals in het Duitse Väter, naast het enkelvoud Vater, maar wel degelijk het gevolg van een vroegere fonologische regel, met als umlautsfactor de palatale vocaal van het meervoudssuffix. Daarvoor pleiten een aantal vormen met umlaut én het suffix: vleuje, vleun, vluuë en dergelijke.
De Bont (196: 123) bespreekt een aantal substantieven, die in Oost-Brabant en in delen van oostelijk Nederland nog een oude sterke meervoudsuitgang hebben of hadden: -e. Voorbeelden: boom - beum, dag - daog. Dit zijn geen uitgangsloze meervouden, aldus De Bont, maar meervouden die hun e door apocope zijn kwijtgeraakt. De vroegere aanwezigheid van de -e toont De Bont aan door te wijzen op een aantal klankverschijnselen die alleen maar verklaarbaar zijn bij een voormalige -e in de volgende lettergreep. O.a. de umlaut, bijv. in voewt - vuujt. Je kunt je trouwens afvragen of de schwa-apocope in deze gevallen niet mogelijk werd dankzij juist de umlaut. De uitgang werd daardoor immers min of meer redundant. Vleu is dus uit vleue. Zie het kaartje hieronder.
De meest problematische meervoudsvorm is de vorm die ook de Algemeen-Nederlandse is: vlooien. De oudste vermelding vinden we in het Vlaamse handschrift Yperman (ao 1351): vloyen. Het Middelnederlandsch Woordenboek citeert nog vijf andere plaatsen met deze vorm; daarmee blijft het oorspronkelijke vloon met acht citaten vloyen nog net de baas. Tegenwoordig is de verhouding totaal anders. Vlooien is in de dialecten veruit de meest voorkomende vorm. Vloon komt verspreid nog wel voor, maar is duidelijk op zijn retour. Opvallend is dat deze twee vormen tot in de 17e eeuw minstens als gelijkwaardig werden beschouwd. In de brieven van Antoni van Leeuwenhoek bijvoorbeeld wordt zowel vloijen (uit brief 21, ao 1677) als vloon (uit brief nr. 76, ao 1693) gebruikt. In de eerstgenoemde brief komt ook het enkelvoud vloij voor, in de tweede de samenstelling vloo-neten (Schierbeek 1950: 260-261). In 1717 schrijft Van Leeuwenhoek weer vlooyen (uit brief XXXIII; Schierbeek 1950: 266)
Nu zijn er nog een paar woorden die op verschillende punten vergelijkbaar zijn met vlo en koe, namelijk peen, het algenoemde teen en kaan (Schönfeld [1964] 123). De oorspronkelijke (enkelvouds-) vorm van ook deze drie woorden had geen n. Schönfeld vermoedt dat pee uit pede is en ka (in een aantal dialecten nog) uit câde ('korstje geroosterd vet'). De toegevoegde n is weer het meervoudssuffix, waarna ook bij deze woorden een 'overgekarakteriseerd' meervoud ontstond.
Punten van overeenkomst: 1. alle vijf woorden hebben een enkelvoudsvorm gehad die eindigde op een lange klinker; 2. hebben een meervoud op -n gehad (of nog); 3. hebben een overgekarakteriseerd meervoud met toegevoegd suffix -en: vlonen, koenen (Taalatlas III, 4), penen, tenen, kanen; 4. hebben daarnaast een meervoud op -ien: vlooien, koeien, pejen (gespeld peeën) , tejen (gespeld teeën) , kaaien (WNT s.v. resp. peen I, teen I, kaan I.).
Het meervoud op -ien is bij pee en tee volgens verwachting, immers tussen twee palatale klinkers treedt van nature een palatale overgangsklank -j op. Het meervoud van zee en twee is op dit punt dus niet anders dan dat van pee en tee. Het toeval wil nu dat ook d-verzwakking tot hetzelfde resultaat kan leiden, zodat er geen verschil is te beluisteren tussen enerzijds zeeën en peeën en anderzijds tevrejen, gesnejen, enz.. Als Schönfeld gelijk heeft met zijn veronderstelde afkomst van pee (namelijk van pede), dan zou dat in dit geval ook een verklaring kunnen zijn voor de overgangsklank j in peeën. Dat geldt in nog sterkere mate bij het derde woord, kaje, omdat van dat woord volop vormen met d overgeleverd zijn (zie WNT s.v. kaan I).
Maar dit gaat allemaal niet op voor koeien en vlooien. Er heeft in deze twee woorden nooit een d gestaan, waaruit de j te verklaren zou zijn. De grote vraag bij vlooien (en koeien) is dus: waar komt die j vandaan? Misschien brengt de volgende overweging ons verder.
Het Nederlands kent een groot aantal woorden dat in bepaalde omstandigheden zijn d vervangen heeft of vervangt door een j: laaien, kwaaie, raaien, goeie, hoeien, spoeien, blooie, brooien, dooie, nooien, rooie, biejen, wiejen, rijen, bestejen, enz., enz. . Alleen bij de woorden met een d na een diftong ou is het verzwakkingsresultaat een w: houden > houwen; zouden > zouwen; oude > ouwe. Met de vraag waarom na de (geronde) oo ook niet een w in plaats van een d ontstaan is, houd ik me verder niet bezig. Ook niet met de vraag of er in houwen niet gewoon alleen maar syncope van d heeft plaatsgevonden en verder niets. Maar zeker is dat als bij de ontwikkeling van vlo alleen fonetische wetmatigheden een rol gespeeld zouden hebben, er zeker geen vorm vlooien zou zijn ontstaan, maar eerder vlowen, net zoals bij schoe (het schuddebakje in de windmolen onder het kaar) schoeën gevormd is (zie WNT onder KAAR II). Er zijn wel vlowen, maar ze zijn zeldzaam. De allesoverheersende vorm is vlooien.
Een andere categorie woorden van het Nederlands die in dit verband van belang is, wordt gevormd door woorden waarbij na de lange vocaal van oorsprong een j volgt. Het betreft zowel werkwoorden als naamwoorden: graaien, zwaaien, waaien, maaien, gooien, tooien, mooie, schoeien, snoeien, groeien, verfoeien, bloeien, boeien, stoeien, enz.. Tussen lange vocaal en suffix-schwa is het in het Nederlandse taalgebied blijkbaar normaal een consonant aanwezig. In een aantal gevallen is dat een j, al dan niet als verzwakkingsproduct van de d.
De sleutel tot de verklaring van de ongewone meervouden koeien en vlooien ligt, naar ik meen, in een verkeerde herinterpretatie van de woordstructuur van beide categorieën woorden op -VVjen, een metanalyse dus. Misschien begonnen bij de gevallen waarbij de j etymologisch geen deel van het basiswoord is, zoals: reuj + en > reu + jen; kniej + en > knie + jen. De neiging om de j tot het suffix te rekenen is zeker in de hand gewerkt door de syllabificatie van deze woorden. Immers door de metanalyse vallen morfeemgrens en syllabegrens samen. Er ontstond met andere woorden een nieuw suffix -jen, dat gebruikt kon worden na woorden die op een lange klinker eindigen. Dat zijn er niet veel; maar twee, maar zodra ze bestaan sluiten ze wat hun woordstructuur betreft perfect aan bij het grote aantal woorden van het type -VVjen (draaien, gooien, zeejen, schoeien, snoeien, enz. maar ook bloeien, kwaaie, tevreje, enz.). Dit kan de procedure geweest zijn: gooi + en > goo+ ien, en nu ook vloo + ien.
Schönfeld ([1964] 205) spreekt bij soortgelijke verschijnselen als de door mij aangenomen metanalyse, van 'verschuiving van de grenzen van het suffix'. Zijn bekendste voorbeeld is dat van het suffix -ing, dat ook als -ling werd opgevat, o.a. in woorden als edel + -ing, en zo als een nieuw suffix kon gaan functioneren. Ook in dit geval kan gedacht worden aan het bevorderende effect van de syllabegrens. Bij het door Schönfeld behandelde morfeem zijn er maar enkele woorden die als uitgangspunt van de herinterpretatie konden dienen, maar zijn er veel nieuwe woorden gevormd, bij -jen juist veel oorspronkelijke formaties, waardoor het des te waarschijnlijker wordt dat er nog enkele nieuw gevormd konden worden.
Hoewel het maar om twee woorden gaat, koe en vlo, wijzen de grote overeenkomsten tussen hun rijk gevarieerde meervoudsvorming en die wat de geografische verspreiding betreft, op een soort systematiek, die bij alle twee werkte. Kort gezegd, overal waar een bepaalde meervoudsvorm van vlo optreedt, verschijnt bij koe op de genoemde Taalatlaskaart III, 4, een soortgelijke vorm. Er is één uitzondering, de meervoudsvorm koei, zoals die vooral in Noord-Brabant voorkomt, heeft geen parallel bij vlo.
Een indicatie dat vlo / vlooien zich uiteindelijk inderdaad, net als trouwens koeien, bij de groep woorden met verzwakte d heeft aangesloten, bewijzen een aantal hypercorrecte vormen vloden.
Wellicht is er nog een derde geval van een woord op lange klinker dat een uitgang -je achter zich kreeg, namelijk laaie in de combinatie 'in lichte laaie staan'. Schönfeld meent dat de j in dit woord uit g ontstaan is en dat de Nederlandse vorm in 'grammatische Wechsel' staat tot de h van het Duitse Lohe 'vlam' (Schönfeld [1964] 80). Mij brengt de parallellie met paren als vlooien / Flöhe; koeien / Kühe; schoeien / Schuhe, enz. op de gedachte dat hier dezelfde wetmatigheid aan de orde is. Bij laaie kan het niet om een suffixaanhechting gaan, want het woord is geen meervoud.
Hier heeft waarschijnlijk een rol gespeeld dat het Nederlands bij woorden met een lange klinker, in auslaut of gevolgd door een lettergreep met schwa, een glide toevoegt of al heeft. Trommelen (1984: 146) formuleert het precies omgekeerd: 'w and j require an immediately preceding long vowel, and the combined vowels and w and j are heterorganic.' Maar het resultaat is wel hetzelfde: in Nederlandse syllaben van het type 'lange vocaal + j-w combinaties', kieuw, leeuw, duw, loei, kooi, baai, bestaat een tweedeling, gelet op het feature [back]. Als de vocaal [-back] is volgt een w, die [+back] is, voorbeeld: leeuw; als de vocaal [+back] is, volgt een j, die [-back] is; voorbeeld kooi (Trommelen 1984: 146) . Als we aannemen dat deze fonotactische eigenschappen ook voor meersyllabische of gelede woorden gelden, voldoet ons vlooien, maar ook koeien en laaie volledig aan de regels van syllabestructuur. Tegelijk wordt duidelijk dat een vorm vlowen juist strijdig is met die regels, hoewel overeenkomstig de fonetische realiteit, die zegt dat men aan het slot van een woord als doe, e.d. een bilabiale [w] meent te horen (Zwaardemaker-Eijkman 1928: 41).
Feitelijk blijken nu ook alle hiervoor genoemde woorden met een lange vocaal gevolgd door een heterorganische j: draaien, maaien, graaien, gooien, stoeien, groeien, enz., enz. volgens de regels. En verklaart dit niet de verandering van doeg in doei?
Er zijn dus uiteindelijk twee verklaringen denkbaar voor het meervoud vlooien: een fonotactische: na een lange [+back] vocaal volgt een j, en daarnaast, maar niet noodzakelijk los daarvan, een morfologische: een metanalyse waardoor een suffix -jen beschikbaar kwam.
4. Van meervoud naar enkelvoud
Het is opvallend hoeveel invloed de verschillende meervoudsvormen bij vlo gehad hebben op de vorm van het enkelvoud. Om te beginnen zijn er een aantal plaatsen waar enkel- en meervoud een identieke vorm hebben, te weten de meervoudsvorm. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij koe, zoals blijkt uit vergelijking van de Taalatlaskaarten II, 11 (Het vrouwelijk rund) en III, 4.
O.a. in de Zaanstreek en Noord-Limburg komt een enkelvoud vloon voor dat ontstaan is na de inburgering van het overgekarakteriseerde meervoud vlonen, precies zoals schoen het antwoord was op het nieuwe meervoud schoenen (Boekenoogen 1971, 499). Ook in plaatsen met umlautsvormen als vluuën zien we de n soms in het enkelvoud verschijnen, meestal met een niet-umlaut klinker.
Het duidelijkst is de beïnvloeding van de enkelvoudsvorm te merken bij vlooien. Dat het inderdaad in deze richting gegaan is en niet omgekeerd blijkt uit het gebied waar naast het meervoud vlooien het enkelvoud vlo bestaat, of eigenlijk: is blijven bestaan. Zoals de vergelijking van mijn twee kaartjes laat zien, is dat in het grootste deel van het Nederlandse taalgebied het geval.
Het meestgebruikte enkelvoud vlooi is natuurlijk ontstaan door een verkeerde interpretatie van de grens tussen basiswoord en suffix van het meervoud vlooien zelf. Niet vloo + ien werd gedacht, maar vlooi + en. Begrijpelijk omdat er eigenlijk geen suffix - jen is, hoogstens een soort aangepast suffix dat dient voor maar een of twee gevallen. Maar bovendien is hier fonotactisch juist vlooi te verwachten, zoals we gezien hebben.
Hoezeer aan de andere kant een woordeinde op j verdacht wordt veroorzaakt te zijn door slordigheid, bewijst het verschijnen van de hypercorrecte vorm vloe, en nog meer het verkleinwoord vloetjes voor 'sigarettevloeipapier'. Opmerkelijk is dat er dan eindelijk een woord ontstaat met een oe op het eind. Waarom dat is, valt gemakkelijk in te zien. De taalgebruiker weet blijkbaar dat hij in veel gevallen geneigd is een -j toe te voegen, waar dat niet hoort, te weten na een lange klinker op het eind van een woord. Hij probeert dan die neiging te onderdrukken en slaat te ver door. Dus heeft hij (zij) de neiging om die -j daar weer weg te halen, maar dan per vergissing ook wel eens bij een woord waar de -j op zijn plaats is. De vrees voor incorrectheid is blijkbaar sterker dan de verbazing over een substantief op een lange klinker. Het hypercorrecte vloe is een indicatie dat woorden op lange klinkers ongewoon gevonden worden en vanzelf een j behoren te krijgen, maar tegelijk lijkt zo'n toevoeging op ondoordachte gemakzucht en slordigheid. Reden waarom de operatie weer ongedaan gemaakt wordt, wat dan leidt tot sigarettevloe. Dat dit juist gebeurt bij dit woord, heeft zeker te maken met de grote overeenkomst met vlo, waarbij het Algemene Nederlands alleen in het meervoud de vorm met j accepteert.
De algenoemde herinterpretatie ligt ook ten grondslag aan de Zeeuwse enkelvoudsvorm vlooie. Het woord vlo heeft namelijk nooit een eind-schwa gehad, zoals ook is af te leiden uit de vorm die het woord heeft in andere niet-apocoperende gebieden, bijvoorbeeld Groningen, Drente en ook Frans-Vlaanderen, te weten vlo. In Zeeland is blijkbaar alleen de n als meervoudssuffix gezien, met het gevolg dat na afkap van die consonant vlooie overbleef. Dit is niet zo vreemd in een gebied waar de slot -e bij veel substantieven niet verdwenen is, zoals elders in ons taalgebied. Zeeland heeft bijv. kerke (denk aan de vele plaatsnamen) t.o. kerk; brille voor bril, beurte voor beurt, mugge, musse, penne, stoepe, enz., enz.. De sprekers van het Zeeuws hebben het woord voor vlo ten onrechte gerekend bij de groep substantieven die vanouds op een -e eindigden: vlooie. De Zeeuwse vorm is een ander bewijs dat vlo, in Zeeland, maar ook elders, eerst een nieuw meervoud kreeg en dat daarvan een nieuwe enkelvoudsvorm is afgeleid, niet andersom.
Een derde mogelijkheid was dat de oude enkelvoudsvorm gehandhaafd bleef (naast het nieuwe meervoud): enkelvoud vlo - meervoud vlooien. Dit is de combinatie die in het Algemene Nederlands voorkomt, maar ook bijv. in Groningen, Drente en Overijssel. Een vierde enkelvoudsvorm die verband houdt met het meervoud wordt vertegenwoordigd door plaatsen die in het enkelvoud de umlautsklinker van het meervoud hebben overgenomen. Het betreft een paar plaatsen in Limburg.
5. Waarom het meervoud prevaleert Bij vlo heeft, zoals we gezien hebben, de meervoudsvorm op grote schaal de vorm van het enkelvoud beïnvloed, soms zelfs de plaats ervan ingenomen. Dat is niet zo verwonderlijk. De frequentie van de meervoudsvorm moet steeds veel groter geweest zijn dan die van de enkelvoudsvorm. Dat wordt enigszins geïllustreerd in Uit den Boogaart (1975), Woordfrequenties, waarin vlo twee keer voorkomt, vlooien vier keer. Vlooien heb je bij bosjes, niet per stuk. 'Ik heb een vlo', moet een zeldzame uitdrukking geweest zijn; 'ik heb vlooien' was de normaalste zaak van de wereld, al zal niemand in het verleden van zo'n mededeling opgekeken hebben: iedereen had ze (Van den Berg, 1989: 135).
Als Schönfeld van de pluralis mnl. scoen zegt dat 'die uiteraard meer voorkwam dan de singularis' en vervolgens andere woorden ter sprake brengt 'die eveneens op een klinker uitgingen en ook krachtens hun betekenis vaker in de pluralis dan in de singularis voorkwamen' en als voorbeelden noemt peen, kaan en teen (Schönfeld [1964]: 123), dan verbaast het in dat rijtje niet aan te treffen de woorden koe en vlo, alsof die niet, de een omdat hij met soortgenoten meestal als verzameling wordt aangeduid, de ander krachtens de omvang van zijn nageslacht (een vrouwtjes vlo legt in haar leven 300-500 eitjes), vaker in de pluralis dan in de singularis voorkomen.
Dat het meervoud van vlo in het dagelijks leven meer voorkomt dan het enkelvoud wordt ook nog eens geïllustreerd door een passage uit de dissertatie van mevr. Schermer-Vermeer: 'wanneer we vlooien op een poes constateren kunnen we dat verwoorden door te zeggen: De poes heeft vlooien. Maar wanneer we vliegen op een koe zien zitten zeggen we niet: De koe heeft vliegen, ook al is de relatie tussen 'de vliegen' en 'de koe' concreet-ruimtelijk gezien dezelfde als die tussen 'de vlooien' en 'de poes', en zijn er in beide gevallen verhoudingsgewijs evenveel van die insecten en hebben 'de koe' en 'de poes' er evenveel last van. De reden is dat de aanwezigheid van vliegen op een koe voor ons geen verband houdt met de identiteit van de koe als culturele identiteit, maar die van vlooien op een poes wel met de identiteit van de poes: we zien vlooien als een "aandoening" bij poezen, maar vliegen niet als een "aandoening" bij koeien. (Schermer-Vermeer 1991: 211-212).
Het verschil tussen beide situaties wordt al meteen aangegeven doordat de schrijfster van vliegen op een koe zegt dat we ze 'zien', maar van vlooien op een poes dat we die 'constateren'. Dit laatste impliceert dat we aannemen, ook al kunnen we het niet zien, dat het altijd om meerdere vlooien kan gaan. Maar er is meer, waarom ook de kwalificatie 'aandoening' een juiste is. In de eerste plaats associëren we dat woord nooit met één enkele veroorzaker; een aandoening is een soort ziekte, in elk geval iets waar niet iets telbaars achter schuilgaat. En verder: vlooien kunnen niet zonder poes; de poes houdt ze in leven; de poes is, wat in de parasitologie zo mooi heet, 'gastheer' van de vlooien, de vlooien zijn zijn parasieten, ze maken in zekere zin deel uit van de poes. Terwijl vliegen op een koe, dat zijn gewoon 'passanten'.
Het zal niet vaak voorkomen dat koeien en vlooien met elkaar in verband gebracht worden, zoals hier, tot twee keer toe, het geval is, zij het door Ina Schermer-Vermeer om verschillen aan te tonen en in mijn stukje juist vanwege morfologische overeenkomsten. Maar echt existentieel bij elkaar komen kunnen beide diersoorten natuurlijk nooit, want er bestaan geen koeievlooien.
Bibliografie
Berg 1989, A. van den
Van binnen moet je wezen, Amsterdam, Arbeiderspers. Boekenoogen 1971, G.J. De Zaamse Volktaal...opnieuw uitgegeven voor drukkerij J. Heijnis Tsz. te Zaandijk (herdruk eerste druk uit 1897).
Bont 1960, A.P. de
'Een dialektgeografische verkenningstocht door Noord-Brabant', in: Taal en Tongval XI, blz. 108-131.
Boogaart 1975, P.C. Uit den
Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands, Utrecht, Oosthoek, Scheltema & Holkema.
Jansen e.a., J. Vlooieweetjes; over lust en last van de vlo, Pulex irritans; boekje wacht nog op een uitgever.
Kloeke 1938 G. 'De keldermot (met kaart)', in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en letterkunde LIV, blz. 109-122.
Meillet 1922, A. 'À propos du nom indo-européen de la "puce"', in: Mémoires de la Société de linguistique de Paris, tome 22, Paris, blz. 142-143.
Schermer-Vermeer 1991, E.C.
Substantiële versus formele taalbeschrijving: het indirect object in het Nederlands, diss. Amsterdam.
Schierbeek 1950, A.
Antoni Van Leeuwenhoek; zijn leven en zijn werken, deel I en II, 1950-1951, Lochem, De Tijdstroom.
Schönfeld 1964 Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, verzorgd door A. van Loey.
Stroop 1990, J. 'Op weg naar school?', in: Vragende wijs; bundel aangeboden aan Leopold Peeters, Amsterdam, blz. 144-152.
Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, Leiden, E.J. Brill.
Trommelen 1984, M.
The syllable in Dutch, Dordrecht, Foris Publications.
Zwaardemaker Cz 1928, H. en L.P.H. Eijkman
Leerboek der phonetiek, Haarlem, De erven F. Bohn. |
| |