Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over Dialectologie

naar overzicht Artikelen


De namen van de zakdoek[i]


eerder verschenen in Leven met woorden; afscheidsbundel voor Professor Piet van Sterkenburg (red. Fons Moerdijk, Ariane van Santen en Rob Tempelaars, Leiden, blz. 269-279.

 

De zakdoek is een product van het civilisatieproces, dat weten we sinds Norbert Elias. De natuurmens laat zijn neusvocht immers rustig lopen. Zelfs een gecultiveerd iemand als Socrates deed daar tot verbijstering van Erasmus nog vrolijk aan mee. Tot in de Middeleeuwen was ‘t ook normaal om de neus te snuiten met de blote hand, de linkerhand wel te verstaan, want de rechter gebruikte je om te eten en ‘t vlees uit de gemeenschappelijke schotel te halen (Elias 1,1982, 198).  Maar er kwam een tijd dat dat niet meer betamelijk gevonden werd, wat nog niet betekende dat daarmee de zakdoek zijn intree deed. Er zijn immers nog verschillende andere manieren om je neus te reinigen of af te vegen. Erasmus behandelt ze in zijn etiquette-boek  De Civilitate morum Puerilium uit 1530.

De meeste in zijn tijd gangbare gewoontes van omgang met de neusgaten keurt Erasmus af. Zo kun je wel je neusgaten snuiten met je hoed of je kleren, maar dat is boers. Verkopers van gezouten producten doen ‘t meestal met arm of elleboog. En nauwelijks beschaafder is ‘t je hand te gebruiken en ‘t snot meteen aan je kleren te smeren. Er zijn maar twee manieren die bij Erasmus door de beugel kunnen. Ik citeer hier uit de Nederlandse vertaling van 1678:

het is betamelijck de vuyligheit der neusgaten in neusdoecken te vatten; ende dat met een weinigh omgekeert lichaem indien ‘ er eenige eerlijcke luyden tegenwoordigh zijn.

soo daer iets op de vloer neder geworpen is de neus uytgesnoten zijnde met twee vingeren moet men dat terstont met de voet uyttreden.

 

Erasmus is bij mijn weten de eerste die voor ‘t reinigen van de neus een doek aanbeveelt, hier (in 1678, 140 jaar na dato dus) vertaald als neusdoecken. In ’t Latijn (“Decorum excipere recrementa narium strophiolis”), staat er: strophiolis, inderdaad een meervoud, maar of neusdoecken er een adequate vertaling van is, is nog de vraag. Een strophium is bij de Romeinen namelijk de naam van een soort sjerp of gordel die jonge vrouwen droegen onder hun borsten, over de overige kleding heen. De band om ‘t hoofd bij mannen heet strophiolum. Het was eigenlijk een kleine uitgave van de gordel om de borst (Smith 1875). 

De ontwikkelingsgeschiedenis van de ‘neusdoek’ gaat terug op diverse kledingaccessoires in de Oudheid. Zo wordt algemeen aangenomen dat de verfijning van de cultuur in de 2e eeuw voor Christus ‘t gebruik van kleine vierkante doeken met zich meebracht die gebruikt werden om zich ‘t zweet af te wissen; vandaar sudarium. Oorspronkelijk gebruikten de Romeinen de orarium of de sudarium om hun gezicht en mond af te vegen. Het waren luxueuze stukken stof die doordrongen waren van parfum en die rond de hals gedragen werden.

 

          Sudarium is ook de titel van twee puntdichten van Constantijn Huygens die een indruk geven van het alledaagse gebruik van de ‘zweetdoek’. Dit is nummer twee:

 

SUDARIUM ITERUM.

Candida stillanti succurrunt lintea naso;

Naturâ melius praecipiente, manus. 31. Ian. [1641] 

 

(Vertaling: ‘Witte linnen doeken komen de druppelende neus te hulp;

als de natuur betere raad geeft, [komen] de handen [te hulp].

Parafrase: we gebruiken NB! witte linnen doeken om te snuiten; als je je liever houdt

aan de natuurlijke gang van zaken, gebruik je je handen’) [ii]

 

De zakdoek zoals die tegenwoordig gebruikt wordt, is nog maar 400 jaar oud.  ‘t Verhaal gaat dat een aristocratische Venetiaanse dame op ‘t idee kwam om uit een stuk linnen een vierkant lapje te snijden en dat rondom te versieren met kant. Ze liet ‘t resultaat zien tijdens een wandeling in een openbare tuin, waar de verfijnde zakdoek de algemene nieuwsgierigheid opwekte en natuurlijk al gauw nagevolgd werd. Vanuit Italië kwam de zakdoek in Frankrijk terecht waar hij furore maakte aan ‘t Hof van Hendrik II (1519-1959). Vervolgens heeft ie zich verder over Europa verbreid. In ‘t verleden werden zakdoeken uit de duurste stoffen vervaardigd en versierd met borduursels. Het waren echte luxeproducten, waarvan ‘t gebruik beperkt bleef tot de hoogste kringen.

Die zakdoek werd ook niet weggestopt, maar zichtbaar in de hand gehouden, als een accessoire van de kleding. Op verschillende 17e-eeuwse portretten van vrouwen, o.a. op ‘t ook van sigarebandjes bekende portret van Elisabeth Bas (door Ferdinand Bol), is de zakdoek overduidelijk aanwezig. En ook Aeltje Schouten (door Rembrandt) heeft er een op schoot, maar niet haar man die naast haar zit.

Pas vanaf ‘t midden van de 19e eeuw is de moderne zakdoek algemeen geworden en begon ie ook door te dringen op ‘t platteland. Dat de zakdoek als cultuurgoed er lang over gedaan heeft om helemaal tot onder af zakken kan ik persoonlijk getuigen. In mijn geboortedorp Heerle [èrel] in West-Brabant, dat tot zijn illustere inwoners ook de hooggeleerde Piet van Sterkenburg heeft mogen rekenen, werkte ik als vrijwilliger wel eens op de boerderij, samen onder meer met ene Christ die de zakdoek alleen kende van zien gebruiken. Hij verdedigde zijn door Erasmus afgekeurde dactylische neusverzorging met de opmerking dat hij, anders dan wij, zijn snuitsel niet in een zakdoek bewaarde, omdat ‘m dat te vies was.

 

Dit artikel, waarin ik naga of er in de heteronymie van de Nederlandse dialecten iets terug te vinden is van de evolutie van de zakdoek, wordt Piet van Sterkenburg in vriendschap toegeworpen.

          Voor artikel en bijbehorende kaart, die getekend is met ‘t computerprogramma CARTO van Jan van Bakel, heb ik gebruik gemaakt van materiaal dat afkomstig is van een enquêtevraag van de toen (in 1976) nog zogeheten afdeling Dialectologie van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. De vraag maakte deel uit van Vragenlijst 51; ‘t was vraag 36: “Hoe noemt u het lapje textiel waarin men zijn neus snuit?”.






Belangrijke aanvullingen heb ik ontleend aan de Woordenboeken van respectievelijk de Brabantse, de Limburgse en de Vlaamse dialecten, die zelf een verscheidenheid aan bronnen gebruikt hebben. Ook andere regionale woordenboeken zijn geraadpleegd. Op de kaart zijn 16 heteroniemen gehonoreerd; enkele benamingen die minder dan 5 keer en dan nog verspreid voorkomen, heb ik niet opgenomen. Alle namen, behalve zakdoek, worden door de correspondenten aangemerkt als ‘verouderd’ of dergelijke. Zie Ryckeboer (1995) die laat zien hoe in West- en Oost-Vlaanderen per generatie de benaming zakdoek terrein wint, ten koste natuurlijk van de oudste term, neusdoek.

          Deze oudste ‘Nederlandse’ benaming voor een doek waarmee je snot kon afvegen is te vinden in Teuthonista van Van der Schueren (1477): neus- oft snuytdoeck. Dat is dan Kleverlands. Maar ook de Antwerpse Gemma vocabulorum (1494) geeft ongeveer dezelfde benaming snot- of snuytdoeck. Hier zijn dat vertalingen van dwale vel facitergium (‘gezichtsdoek’) en dat suggereert tegelijk dat ‘t hier om flinke doeken ging. Dan komt Kiliaan honderd jaar later (1599) met drie relevante lemma’s :

neus-doeck. fland. holl. sicamb . j. snut-doeck. Muccinum, strophiolum.

snot-doeck. j. snut-doeck. Muccinium.

snut-doeck, snuttel-doeck. Muccinium, strophiolum.

Als ik ‘t wel heb, moeten we deze lemma’s aldus interpreteren: In Vlaanderen, Holland en Gelder is de naam neus-doeck. In Brabant snut-doeck en daar daarnaast ook snot-doeck en snuttel-doeck. Kiliaan geeft twee betekenissen, muccinium en strophiolum. In muccinium herkennen we ‘t Latijnse mucus ‘snot’;  muccinium is dus een letterlijke vertaling van snotdoek. Opvallend is dat Kiliaan de betekenis ‘strophiolum’, vergelijk ook ‘t citaat uit Erasmus, gebruikt in twee van zijn drie lemma’s, maar niet in ‘t lemma snot-doeck. j. snut-doeck. Of daar wat achter steekt? Wellicht was ‘strophiolum’ een te algemene  betekenis om als vertaling van ‘t expliciete snotdoek te kunnen dienen. 

Uit de omschrijvingen die Kiliaan geeft bij ‘Halsdoeck, oft halskleedt’ namelijk: Amictorium, tegmen pectorale, strophium, fascia pectoralis, en in ‘t bijzonder dat strophium, leid ik af dat de halsdoek groter was dan de neusdoek, die Kiliaan immers met ‘t verkleinwoord strophiolum omschrijft. Van een halve eeuw eerder (1544) is dit lemma van de Gentenaar Paludanus: Sudarium. Emunctorium. Strophiolum. Sudariolum. Een snuutdouck, oft zweetdouck. vng mouchoir, ou linge dequoy on oste la sueur de la face. Ook daar wordt ‘t verkleinwoord gebruikt ter vertaling van snuutdouck.

 

Conclusie: er bestonden in de 16e eeuw twee soorten doek, een die dienst deed als halsdoek en een andere doek waarmee zweet en snot werden afgeveegd, maar kleiner was en die snuitdoek of, in ‘t noorden, later in het hele taalgebied neusdoek genoemd werd. Mogelijk werd ie ook om de hals gedragen, zoals bij de Romeinen. 

De opkomst vanaf ‘t midden van de 19e eeuw van de moderne kleine zakdoek die in een  zak van een kledingstuk werd opgeborgen, heeft verschillende naamgevingsverschijnselen veroorzaakt. Er zijn in zo’n situatie drie patronen te verwachten:   

1. De nieuwe zaak neemt de naam over van een oudere zaak waarvan hij de plaats inneemt. Voorbeeld de naam aardappel, die de inheemse naam was voor de zoete aardappel, maar overging op de geïmporteerde aardappel.

2. De nieuwe zaak brengt zijn eigen naam mee, zoals bij de verschijning van de uitheemse aardappel ook de uitheemse naam patat (‘aardappel’) werd overgenomen.

3. Hij krijgt de oude naam mét specificatie, waarvan ik bij de aardappel geen voorbeeld weet. 

Van ‘t eerste patroon is snotdoek/snuitdoek een voorbeeld. Vanaf de 16e eeuw was ‘t de naam voor de grotere neusdoek (strophiolum bij Kiliaan). Later, in de19e eeuw, ging de naam over op de nieuwe zakdoek en dat is in bepaalde gebieden tot op heden zo gebleven. Van snotdoek komen varianten voor als: snotlap, snotvod, snotterdoek en snuitdoek, die met ‘tzelfde tekentje op de kaart zijn aangegeven  Er is wel geopperd, ook door enquête-invullers, dat die namen ironisch bedoeld zijn, dan wel vulgair of grof zijn, en dat is in bepaalde gevallen zeker zo. Maar dat geldt niet voor snotdoek dat al door Kiliaan vermeld wordt en snuitdoek uit de Teuthonista. De concentratie in enkele gebieden, West-Friesland, Oost-Groningen  bijvoorbeeld, van juist de vorm snotdoek, anderzijds de verstrooiing over ‘t hele taalgebied maken de indruk dat snotdoek en waarschijnlijk ook snotlap een voortzetting zijn van een oude naam. De vorm snuitdoek komt voor in ‘t Waasch Idioticon van Joos en is tweemaal opgegeven voor ‘t Woordenboek van de Vlaamse dialecten.

De tweede oude naam voor ‘zakdoek’, die ook nu nog op de kaart staat, is neusdoek, ook ‘t gevolg van de overdracht van een oude naam op een nieuw voorwerp. In Kiliaans tijd kwam die naam voor in Vlaanderen, Holland en Gelder. Tegenwoordig wordt neusdoek alleen nog gebruikt ten zuiden van de grote rivieren, voornamelijk in het zuidwesten, Zeeland en Vlaanderen, niet meer in Gelderland, maar wel weer op Terschelling en Marken. Maar dat betekent wel dat vroeger in ‘t hele Nederlandse gebied neusdoek gezegd werd.

In Zeeland betekent neusdoek behalve ‘zakdoek’ ook ‘omslagdoek of schouderdoek’, net als in ‘t Waasland (Joos). Of die homonymie werkelijk nog volkomen is, dat wil zeggen gelijktijdig in dezelfde plaatsen bij dezelfde mensen, heb ik niet na kunnen gaan, maar ‘t hoeft niet te verbazen want in het verleden bestond die homonymie ook al. 

Ik beschik niet over gedetailleerde gegevens neusdoek uit de gebieden ten noorden van de grote rivieren, maar uit allerlei monografieën, geschriften en ‘t WNT blijkt wel dat ‘t woord neusdoek ‘omslagdoek’ daar in ‘t verleden ook heel gewoon was. Een paar voorbeelden van neusdoek in de betekenis ‘omslagdoek, halsdoek’, ten noorden van de grote rivieren, uit genoemde bronnen, aangevuld met vondsten die Google opleverde:

Heemskerk (1647): De neusdoek voor op de borst met twee af-hangende tippen, waaraan een klein scheidsel, tusschen beiden open gelaten, vertoonde aan den boezem even 't begin van een sekere poeselige rondigheit.

Haerlemse Courant (1674): een Neusdoek om den Hals

J. v. Paffenrode (1676): dat je se eens sag in haer pontificael opgetoyt, Te weten, met haer spaense kap met kant, en haer neusdoek drie hoog geplooyt.

Sewel (1691): de aker van een  neusdoek (aker: eikelvormig gewichtje aan elk van de punten van de neusdoek)

Berkhey (1783): kyk op je neusdoek daar zitte de vloye sceete nog op

Hildebrand, Familie Kegge (1840): Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelde neusdoek van hoogrode oostindische zijde.

In ‘Bijdrage tot de kennis van de Noordhollandsche volkstaal’ (De Taalgids van 1859) geeft D. van Kalken ‘t Noord-Hollandse neusdoek weer met ‘halsdoek’.

 

Een twijfelgeval is: Bredero, Griane (1616): Om dat mijn wiif huir Nuesdoecken maackt met lommestickjes. Ook 't meervouid suggereert niet dat 't om kostbare omslagdoeken gaat.

Zeker geen omslagdoeken, maar doek om de neus te vegen zijn de neusdoeken in de volgende citaten, die ook allemaal te maken hebben met een man, in één geval een die zijn neusdoek gebruikt waar die voor is:

 

Focquenbrock (1668): Trok hij zijn neusdoek uit zijn zakken, En droogde haar de konen af.

Inventaris Pieter Roeloffs (VOC, 1749) vier neusdoeken  (vgl. Nieuwkerk 1749)

De Haen (1751): een witte neusdoek, twee bonte neusdoeken (bagage van een man)

Gerrit Paape (1789): Hij haalde zijn neusdoek uit; rochelde; snoot zijn neus

 

          Vergelijking van de beide groepen citaten kan tot geen andere conclusie leiden dan dat er in de 17e eeuw al een splitsing had plaats gevonden waardoor er twee soorten neusdoeken waren ontstaan: een neusdoek om in te snuiten (voor de man?) en een neusdoek als omslagdoek voor vrouwen. Ze werden in ‘t verleden (tot 1800?) alle twee neusdoek genoemd, zonder dat dat blijkbaar tot misverstanden leidde. Uit de situatie bleek immers wel welke bedoeld was. Maar zelden werd er gespecificeerd, zoals door Sewel (aangehaald door De Vooys, Nederlandse Spraakkunst), als hij spreekt van een Hals-Neusdoek, kennelijk ter onderscheiding van die andere kleinere neusdoek. Ook bij Marin en Halma, de bekende auteurs van een Frans-Nederlands woordenboek, beide van 1710, vermelden halsneusdoek en alsook een vonnis van de Schepenbank te Mechelen uit 1786.

Een mooie tegenhanger vormt dit citaat: “Sacknusdocken 12 fijne van mijn Man a 7 (guldens)” [1655], in Spelevaart der Mode, waarmee de echte neusdoek wordt aangeduid. Specificatie van deze laatste is gebruikelijker dan bij de omslagdoek, zoals ook blijkt uit de constatering van Schotel: “De inventaris maakt ook melding van neusdoeken. Zij komen hier voor in de beteekenis, die wij er aan geven, doch neusdoeken waren ook halsdoeken .... Elders lezen wij van: ‘Een neusdoeck om den hals Zoo vettekens als malsch.’ en van `een fijn neusdoeckje van tralicant’, terwijl men den waren neusdoek ook `zakneusdoeck’, noemde” (O.-Holl. Huisg. 158 [aangehaalde woorden zijn uit 17de eeuw]).

 

Ten zuiden van de grote rivieren heet de omslagdoek, voorzover die nog bestaat, neusdoek, of verkort neuzik of nuzzik.  ‘t Was een belangrijk kledingstuk, waarvan verschillende uitvoeringen bestonden. Er waren gele of witte kanten neusdoeken, die op zondagen gedragen werden en eenvoudige zwarte voor door de week. Weijnen (1937, 168) omschrijft ze als “de prachtige, roodbruine wollen omslagdoeken van de Brabantsche vrouwen”. De meer recente waren van wol, bedrukt met kasjmier-motieven.  Die kwamen in Europa in de mode op het einde van de 18de eeuw. Keizerin Joséphine, de vrouw van Napoleon,  liet zich in 1805 met een langwerpige Kasjmierneusdoek schilderen door P. Proudhon. Van het hof ging het naar de adel en de burgerij om zo bij het gewone volk terecht te komen. Dit type omslagdoek heette in de Zaanstreek naar die motieven worteldoeken.

De vraag rijst waarom ook de omslagdoek neusdoek genoemd werd en ten zuiden van de grote rivieren  nog steeds zo heet. Of zoals Goossenaerts (1956-1958, 523) zich bij zijn lemma afvraagt: Neusdoek. Omslagdoek, doek dien de vrouwen over rug en schouders dragen: “Waarom neusdoek?  Het blijkt niet. Intussen is de zakdoek er voor de neus.”  Het is ook inderdaad geen doek die er zich voor leent je neus erin te snuiten.       


Er zijn drie mogelijkheden, de omslagdoek is uit de neusdoek ontstaan of de neusdoek is uit de omslagdoek ontstaan of ze hebben niets met elkaar te maken. Die laatste mogelijkheid is niet uit te sluiten, gelet op de Franse benaming cache-nez die in het gebied van het  Woordenboek van de Brabantse dialecten voor ‘omslagdoek’ incidenteel voorkomt. Letterlijk betekent cache-nez natuurlijk ‘neusbedekker’, een zinnige benaming voor wie gewend is met deze doek bij koud weer de onderste helft van ‘t gezicht te bedekken. at de Fransen onder een cache-nez verstaan,  heeft wat de vorm betreft, ‘t is een langwerpige een sjaal, toch te weinig met de neusdoek gemeen om dit als de oplossing te kunnen zien.

Ook dat de neusdoek uit de omslagdoek ontstaan zou zijn, lijkt me, niet aannemelijk vanwege de devaluatie van een belangrijk kledingstuk die dat zou betekenen. Ook ‘t ontbreken van namen die op een ontwikkeling in deze richting wijzen vormen een gewichtig tegenargument, zeker nu er wel diverse namen zijn die ervoor pleiten dat, omgekeerd, de omslagdoek uit de neusdoek ontstaan is. Dat zijn alle namen voor omslagdoek waarin neus voorkomt voorafgegaan door een specificatie. In het Brabantse en Limburgse gebied zijn dat de volgende: neusdoek zelf, vaak in de verkorte vorm neuzek, en alle samenstellingen met neusdoek. Verder de namen snurk, snutting en snuitdoek voor ‘omslagdoek’ die ook direct verwijzen naar verrichtingen met de neus. Dit laatste woord kwam ook in Vlaanderen voor. Te vergelijken is ook neusplag voor ‘omslagdoek’  in WNT (s.v. plag, zonder dat de herkomst duidelijk is). 

In ‘t Waasch Idioticon blijkt snuitdoek, net als neusdoek, twee betekenissen te hebben, behalve ‘zakdoek’ ook die van ‘omslagdoek’. De snuitdoek figureert ook in de inventaris anno 1762 van de winckel van mercerije (een textielwinkel) van Pieter van Hoorebeke en Marie Joanne de Gou te Gent. Snuijtdoecken waren de belangrijkste winkelwaar. “Het waren vermoedelijk geen neusdoeken maar grote versierde doeken die door de vrouwen over rug, hals en borst gedragen werden”, aldus Luc Devriese. Persoonlijk zou ik dat ‘vermoedelijk’ weggelaten hebben, te meer omdat in ‘t betreffende archiefstuk ook sack snuijtdoecken voorkomen, wat natuurlijk ‘t synoniem is van wat elders zakneusdoeken, tesneusdoeken, enzovoorts heten.

De omslagdoek heeft zich bij vrouwen ontwikkeld van de ‘oude’ doek waarin de neus gesnoten werd (en die wellicht ook om de hals gedragen werd) tot een echt en soms zelfs kostbaar kledingstuk. Ook in ‘t Frans heeft zich een soortgelijke ontwikkeling voorgedaan. Daar was mouchoir, de Franse vorm uit Latijn muccinium, de naam voor de middelgrote doek waarin men z’n  neus snoot. Door een vergelijkbare evolutie als in de Nederlanden werd die doek groter en kreeg een andere functie. Zijn naam werd mouchoir à cou, terwijl de eigenlijke zakdoek mouchoir de poche ging heten.    

Van patroon 2, een nieuwe zaak, een nieuwe naam, is zakdoek een voorbeeld. De nieuwe zakdoek is de kleine zakdoek die vanaf ‘t midden van de 19e eeuw begon door te dringen in bredere lagen van de bevolking, niet ongelijk aan wat er met de bretels gebeurd is (Stroop, 2003). De oudste vermelding van zakdoek is uit 1785 en te vinden in de roman Willem Leevend van Wolff en Deken: “Zy lagen er een zwarte pleister op, en deeden er een zakdoek om.” ‘t Opvallendste verschil met de oudere neusdoek is kennelijk vooral geweest dat de nieuwe kleinere doek in de zak opgeborgen werd, vandaar de naam. Bij de oude neusdoek van de man werd dat incidenteel gedaan; zie citaat Focqenbrock hiervoor.


Ten noorden van de rivieren zijn de oude namen voor de (oude) zakdoek, te weten snotdoek en neusdoek door de opkomst van zakdoek ‘zakdoek’ vrijwel helemaal verdwenen zijn. Dat is in de eerste plaats gebeurd door de benaming zakdoek zelf, die in de meeste plaatsen geassimileerd is tot zaddoek. Ook door de leenvertalingen die er van zakdoek gemaakt zijn: boesdoek, zijn variant buusdoek en tukdoek. Boes, buus en tuk zijn de regionale namen voor de broekzak. Ook naadzakdoek hoort erbij, dat door een correspondent geanalyseerd wordt als ‘doek die in de naadzak gedragen wordt’, waarbij die naadzak dan de naam is van een zakje dat vrouwen aan de gordel droegen.

Tot ‘t tweede naamgevingspatroon reken ik ook de benamingen die ‘t uiterlijk hebben van een dubbele vertaling: tes(sen)plak, maalplak, maalslat. ‘t Tweede woorddeel is ‘t lokale woord voor ‘doek’, plak en slat, terwijl tes en maal de inheemse namen zijn voor ‘zak in een kledingstuk’. Een aparte categorie vormen de Limburgse benamingen sjnoef(els)plak en, snuitelsplak, waarin de werkwoorden snuiven en snuitelen (frequentatief van snuiten) te herkennen zijn. Ze kunnen deels een voortzetting zijn van de namen voor de oude grote neusdoek. Bij Kiliaan vinden we immers snutteldoek. Maar dat is dan volgens patroon 1.

          Patroon 3, oude naam met nadere specificatie, wordt vertegenwoordigd door een groep samenstellingen met neusdoek: zakneusdoek, tesneusdoek, builneusdoek, beurzeneusdoek en maalneusdoek. Ze komen tegenwoordig alleen voor ten zuiden van de grote rivieren. ‘t Eerste deel is alweer de regionale naam voor ‘zak in een kledingstuk’. In West-Vlaanderen komt in enkele plaatsen snuutneusdoek voor, waar de stam van snuiten in zit. Op ‘t eerste gezicht lijkt ‘t erop dat deze benamingen specificaties zijn van de oude naam voor de neusdoek (voor de neus. Schijn bedriegt, want juist in de gebieden waar deze samenstellingen met neusdoek voorkomen, is ‘t simplex neusdoek de naam voor de omslagdoek die vrouwen droegen als uitgaanskleding Dat betreft ook vormen als tassnurk, zaksnurk, samengesteld als die zijn uit ‘t woord voor omslagdoek snurk en de specificaties tas en zak; zie kaart 105 in het WBD deel III,1.3.  De zakdoek wordt dus tegenover de omslagdoek geplaatst, net als in ‘t verleden neusdoek1 tegenover neusdoek2; zie de citaten hierboven.


Deze specificaties zijn opvallend omdat ze pas zijn opgetreden toen de nieuwe kleine zakdoek opkwam, in de loop van de 19e eeuw. Dat houdt natuurlijk verband met de toen op gang komende wijde verbreiding ervan. Toen later, in de 20e eeuw de omslagdoek als kledingstuk verdween, kon ook de specificatie bij de naam voor de zakdoek gevoeglijk weer verdwijnen en bleef alleen neusdoek over. Dat is zo gegaan in Vlaanderen waar naast neusdoek nogal wat keer zakneusdoek en een enkele snuutneusdoek voorkomt. Waarschijnlijk zijn ook de neusdoeken in Zeeland ‘t gevolg van een deletieproces van ‘t eerste woorddeel en heeft de zakdoek door ook zakneusdoek geheten.

De verkorting van zakneusdoek tot neusdoek in Zeeland en het Land van Waas, terwijl de omslagdoek er toch neusdoek heet, illustreert dat ook daar de omslagdoek op z’n retour is. Er bestaat alleen nog een homonymie, waarvoor de vrees allang verdwenen is. In West-Vlaanderen wordt zakneusdoek op de meeste plaatsen meteen ingewisseld voor zakdoek, net als in hier en daar in Oost-Brabant en Antwerpen. In Belgisch Brabant kan een ander omstandigheid een rol gespeeld hebben. Daar is de homonymie opgeheven doordat de omslagdoek er een andere naam had of kreeg. Vergelijk de kaartjes 105. ‘Omslagdoek’ en 115. ‘Zakdoek’ in ‘t WBD. Uitkomst: waar de zakdoek neusdoek heet, heet de omslagdoek snurk of snuitdoek.

Al met al blijkt het hele gebied ten zuiden van de grote rivieren, behalve zuidelijk Limburg, voor de zakdoek een samenstelling met neusdoek gekend te hebben. Dat zal ook in ‘t noorden wel ‘t geval geweest zijn. Maar ‘t overwicht van zakdoek en al de bijbehorende leenvertalingen is zo groot geweest dat er van die oude namenlaag niets meer over is.

Dat biedt de naam zakdoek nog geen garantie voor de toekomst. De  plaats van de zakdoek in zak en tas wordt steeds vaker ingenomen door zakdoekjes van papier, de zogenaamde papieren zakdoekjes, die steeds vaker tissues of gewoon kleenex heten. Behalve dat ze Engelse namen dragen, hebben ze ‘t grote voordeel dat ze ons voor ‘t eerst in de geschiedenis bevrijden van de noodzaak de recrementa narium te bewaren. We gooien die nu met verpakking en al weg, maar dat betekent waarschijnlijk op den duur ‘t einde van de zakdoek en z’n nomenclatuur.  

 

Eindnoten



[i]. Het voorwerk voor dit artikel is in 1981verricht door Noldie van Alewijk en Willeke Dikkerboom. Fons Moerdijk dank ik voor de nalezing.

[ii]. Deze vertalingen dank ik aan Tineke ter Meer.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Literatuur

- Crompvoets 1991, H., ‘Limburg’, in Kroesels op de bozzem  (red.  H. Crompvoets en A. Dams, Waalre, blz. 122-136.

- Devriese Luc (http://users.skynet.be/VIATvzw/TIC90Hoofd.pdf)

- Elias 1984, Norbert, Het civilisatieproces , deel I, 4e druk, Utrecht/Antwerpen

- Erasmus, Het boeckje van Erasmus aengaende de beleeftheidt der kinderlijcke zeden (inl. H. de la Fontaine Verwey); herdruk Amsterdam 1969.

- Ginneken 1954, Jac. van, Drie Waterlandse Dialecten; deel II, Alphen aan den Rijn 1954.

- Goosenaerts 1956-1958, J,  De taal van en om de het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen, Gent

- Joos 1900, Amaat, Waasch Idioticon (herdruk 1979, Sint Niklaas)

- Oud 1987, A.G., Woa’deboek fan ut Amelands, Fryske Akademy

- Ryckeboer 1995 , H. , ‘’t Viel een neusdoek bachten mijn zatte; Dialectverlies in West- en Oost-Vlaanderen’ in  Dialect in beweging (red. R. Belemans en H.H.A. van de Wijngaard), Groesbeek, blz. 239-252.

- Schuermans, L. W. Algemeen Vlaamsch Idioticon, Leuven, 1865-1870.

- Smith 1875, William, A Dictionary of Greek and Roman Antiquities, John Murray, London (geraadpleegd via Internet)

- Stroop 2003, Jan, ‘Bretels” in  Taal en Tongval, jrg. 55, blz. 113-123 (ook: www.janstroop.nl)

- Weijnen 1937 Onderzoek naar de Dialectgrenzen in Noord-Brabant(,) in aansluiting aan geographie, geschiedenis en volksleven. Fijnaart.  

- Woordenboek van de Brabantse Dialecten, deel III, sectie 1, aflevering 3, Gopher Publishers 2005

- Woordenboek van de Limburgse Dialecten, deel III, sectie 1, aflevering 3, Gopher Publishers 2005

- Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, nog te verschijnen deel

 

Websites met cultuurhistorische informatie over zakdoek e.d.:

http://www.neckties.com/ps_history.php

http://www.modemuseum_feigel.de/waesche.htm

http://www.eikonikon.nl/algemeen/lexikon/BD_lex.pdf

http://home.planet.nl/~hbrave/root_oudeslot/archief/collectie1/tentoonstelling.html

http://users.skynet.be/VIATvzw/TIC90Hoofd.pdf (snuijtdoecken!)

http://www.rijksmuseum.nl/attachments/kunstkranten/Kunstkrant_02_4.pdf

Print deze paginaOmhoog