Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over het Nederlands

Over ontstaan, opkomst en verloop van onze omgangstaal
naar overzicht Artikelen


Van dialect naar ABN naar Poldernederlands;

over ontstaan, opkomst en verloop van onze omgangstaal
in Wat iedereen van het Nederlands moet weten en waarom, onder redactie van Nicoline van der Sijs, Jan Stroop en Fred Weerman; Amsterdam 2006; uitgeverij Bert Bakker, blz. 55-65.

Wat abn is, weten de meeste Nederlanders (en Belgen) wel. ’t Is Nederlands waar je niet aan kunt horen waar iemand vandaan komt. Of: ’t is de taal van ’t Journaal. Of: ’t is onze Normtaal, die in de Randstad ontstaan is. En als ze ’t al niet weten te definiëren of te omschrijven, dan herkennen ze ’t feilloos, dat is uit recent luisteronderzoek gebleken. Maar wanneer ’t abn ontstaan is, waar ’t vandaan komt, hoe ’t verandert, welke rol ’t speelt, is minder algemeen bekend. Rondom dat abn bestaan zelfs enorme misverstanden, bijvoorbeeld dat ’t abn de oudste taalvariëteit van ’t Nederlands is en dat onze dialecten daar ‘verbasteringen’ van zijn, terwijl ’t omgekeerd is. ’t abn is dan ook veel jonger dan de dialecten.

Alle drie de ‘definities’ die ik gaf, hebben betrekking op gesproken Nederlands, en ook dat luisteronderzoek naar ’t herkennen van ’t abn betrof uiteraard alleen spreektaal. Bij geschreven Nederlands wordt zelden of nooit de kwalificatie abn gebruikt (‘ze schrijft mooi abn’); maar eerder termen als goed of (on)grammaticaal. abn is ’n waardering die hoort bij de spreektaal; hij heeft niet zozeer betrekking op de grammaticaliteit, als wel op de aan- of afwezigheid van (regionaal of sociaal) accent (‘Piet spreekt beter abn dan Jan’). Maar dat abn tegenwoordig de benaming is voor ’n bepaald soort gesproken Nederlands, is vreemd voor wie de geschiedenis van dat Nederlands kent.

’t abn is in zekere zin ’t product van de Tachtigjarige Oorlog. De strijd tegen Spanje werd om uiteenlopende motieven gevoerd: godsdienstige, politieke, economische, met op den duur ’n duidelijk doel: ’n staatkundige eenheid, die zou gaan heten de Republiek der Verenigde Nederlandse Provinciën. Dat streven naar eenheid kreeg ook al gauw ’n talige component. De gedachte was namelijk: willen we ’n politieke en staatkundige eenheid, dan is ook eenheid in taal gewenst. De behoefte aan meer eenheid in de taal bestond in de Lage Landen al eerder, op regionaal niveau, wat niet vreemd is in ’n gebied dat ’n grote diversiteit aan dialecten kende. Onder invloed van de vrijheidsstrijd werd die behoefte aan een uniforme(re) taal nog sterker, ook al omdat er een groter gebied mee gemoeid was, dat van de nieuw opgerichte Republiek. Schrijvers, taalliefhebbers en taalkenners gingen discussies aan en publiceerden hun standpunten in de vorm van spellingwijzers en grammatica=s. Bekend zijn de ‘letterkunstige vergaderingen’, die in de jaren 1622-1623, gehouden werden en waar onder anderen Hooft en Vondel aan meededen.

De vraag bij dat werken aan die eenheidstaal was natuurlijk: welke weg te volgen. Nemen we van elk dialect de elementen die ons bevallen of die ons geschikt lijken? Of kiezen we één bepaald dialect uit dat we dan verheffen tot algemene landstaal? Tekenend voor de mentaliteit van toen, of misschien de naïviteit, is dat eerst de eerste weg gevolgd is. Maar dat leverde alleen wat mislukte pogingen op. Gefabriceerde talen redden ’t meestal niet. ’t Gemeenlandsche Dialect, zoals de omgangstaal toen genoemd werd, zou ook niet succesvol geworden zijn, als ’t niet voornamelijk de al bestaande omgangstaal van ’n bepaald gewest geweest was, ’t economisch sterkste gewest, namelijk Holland. Vondel zegt er in z’n Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) ’t volgende van: ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in ’s Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t’Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken, by lieden van goede opvoedinge.’

’t Opvallendste woord in dit citaat is ‘gesproken’, omdat in alle andere geschriften over de taal uit die tijd ’t spreken nooit zo centraal  staat. Daar gaat ’t dan wel om zaken als de uitspraak van de lange aa en die van de tweeklanken, in het bijzonder de ei van klein, maar toch vooral over de verhouding tussen spreken en schrijven: hoe kunnen we een uniformere uitspraak bereiken zodat ook ’t spellen eenvoudiger kan worden.

Terwijl de vereniging van de zeventien provincies op ’t punt van gezamenlijke godsdienst- en gewetensvrijheid volgens Jan Blokker ’n illusie gebleven is, is die eenheid er wat de omgangstaal betreft wel gekomen: er ontstond ’n Gemeenlands Dialect dat algemeen aanvaard werd. Niet dat dat ‘Dialect’ meteen overal geschreven, laat staan gesproken werd, maar de aanvaarding was ’n feit. Tekenend voor de eensgezindheid is dat ook juist Vondel zo enthousiast was over dat ‘Hollandse’ Nederlands. Hij was tenslotte ’n kind van immigranten,  was in Keulen geboren.

Vondel zelf laat op bijna elke bladzijde van z’n omvangrijke oeuvre zien dat ie zich, zeker in z’n jonge jaren, richt naar de gesproken taal. Net als bijvoorbeeld Huygens (1596-1687). De talloze gevallen van groter als, meer als, enzovoorts, die bij beide schrijvers voorkomen, kunnen moeilijk anders gezien worden dan als elementen uit ’t beschaafde gesproken Nederlands waar Vondel in 1650 zo van opgeeft. Datzelfde geldt ook voor ’t weglaten van de tussen-n. Vondel (1587-1679) schrijft bijvoorbeeld: hartewee, slangevel, schapebouten en wolvenest. Z’n praktijk is blijkbaar geen tussen-n te schrijven als je ’m niet uitspreekt, ook als ’t om ’n meervoud gaat, als in roozegaerden en perlesnoer. ’t Onzijdige lidwoord is bij Vondel bijna altijd ’t: ’t volk, ’t velt, net als in de Middeleeuwen trouwens. Hij schrijft ook ’t klinkertje tussen twee medeklinkers dat bij ’t spreken hoorbaar is: arremen, arrebeid, wollef, scherrep, ontferremt, natuurlijk vanwege ’t metrum, maar hij doet ’t toch maar.

Terwijl de jonge Vondel de beschaafde gesproken taal als de taalvorm beschouwde, waar de schrijftaal zich naar had te schikken, waren anderen zo gefascineerd door de klassieke talen dat ze allerlei eigenschappen die deze geschreven talen bezaten, wilden invoeren. Bijvoorbeeld een ‘Latijnse’ woordvolgorde in de zin. Ook de naamvallen die ’t Nederlands al in de Middeleeuwen grotendeels kwijtgeraakt was, wilden de taalbouwers naar ’t voorbeeld van ’t Latijn weer invoeren. Zo werd er gepleit voor ’n eerder niet bestaand onderscheid tussen hen (vierde naamval, alias lijdend voorwerp) en hun (derde naamval alias meewerkend voorwerp). Idem bij hem en hum. Deze laatste tweeling heeft ’t niet gehaald, de eerste, hen en hun wel, dat wil zeggen bepaald niet volledig, want dagelijks nog worstelen Nederlanders met dat onderscheid, ten bewijze natuurlijk dat ’t onnatuurlijk is. Op ’t spreken van de gewone burger hadden deze taalbouwactiviteiten weinig invloed, maar de geschreven taal werd er steeds gekunstelder door.

In de tijd na Vondel werd de bemoeizucht met de schrijftaal nog sterker. Die bemoeizucht vond z’n uiteindelijke belichaming in de persoon van Balthazar Huydecoper (1695-1778), die uitgerekend Vondel begon te kapittelen vanwege ’n aantal vermeende taalfouten. Later kreeg Huydecoper de kwalificatie ‘taaldespoot’ mee, maar in z’n eigen tijd en lang daarna had ie veel gezag. Zelfs tot in onze tijd werkt z’n invloed nog door. ’n Paar van z’n stokpaarden: ’t moet zijn meer dan, want meer als is ons opgelegd door Alva die ‘niet alleen de land- en kerk-, maar ook de taalwetten ’t onderste boven smeet en verwarde’. Zou knap zijn geweest voor iemand die alleen Spaans sprak. Huydecoper benadrukte ook nog eens ’t 100 jaar eerder bedachte onderscheid tussen hun en hen, en eiste ook dat je bij personen niet schreef de vrouw waarmee ik verkeer, maar de vrouw met wie ik verkeer.

Gevolg van al die aandacht voor de schrijftaal was inmiddels wel dat die model begon te worden bij het spreken. Er was natuurlijk ook nog geen ander middel om de Algemene Landstaal te verbreiden dan het schrift. Nog tot in de negentiende eeuw ging men uit van het primaat van de schrijftaal, zoals ook burgemeester Van der Feltz van ’t Gelderse Epe deed, ­in ’n brief uit 1828 aan z’n onderwijzend personeel. Hij schreef dat ’t om ’n goede en zuivere taal te hebben naar zijn mening noodzakelijk is dat die gesproken wordt ‘zoo als dezelve geschreven wordt zonder te kunnen horen in welke Stre­ek des Lands iemand thuis behoort’.

Toch dacht niet iedereen er zo over. Een van de eerste negentiende-eeuwers die ’n begin maakte met ’t eerherstel van ’t gesproken Nederlands was Jacob van Lennep (1802-1868) in De vermakelijke spraakkunst. Maar de kampioen van de opvatting ‘schrijf zoals je spreekt’ was de bekende makelaar in velerlei verlichte ideeën, Multatuli (1820-1887). Niet alleen in de inhoud van z’n Ideën vallen steeds weer de nuchtere en realistische opmerkingen over taal op, ook in z’n eigen schrijfpraktijk toont ie z’n gevoel voor taal.

In idee 47 schrijft ie: ‘Hij of hy is ook niet mooi, tenzy er een klemtoon op valt. Melis Stoke en ik vinden “zegt‑i” en “doet‑i” goed. Komaan, laat ons dat doen... we winnen daardoor kracht in hy: Neen, zegt‑i snel, wat‑i wil, wil‑ikzelf, omdat hy dat begeerd heeft. Wat‑i denkt, wat‑i zegt, wat‑i doet, werd in zyn ziel geboren... doet Hy!’ Multatuli schrijft niet alleen als Melis Stoke (ca. 1235 - ca. 1305), maar ook net als Vondel:’t volk,’n gedeelte.

Multatuli had met z’n ijveren voor ’n natuurlijke geschreven taal ’t tij mee, dat wil zeggen dat tij begon in zijn richting te keren, maar pas goed na z’n dood, op ’t eind van de negentiende eeuw. Dan laten taalkundigen als Kollewijn van zich horen, die de spelling drastisch willen laten aansluiten bij ’t verzorgde spreken en die ook allerlei naamvals-ennen wilden afschaffen.

Ze pleitten, net als Multatuli, voor ’t ophouden met ’t wezenloze gebruik van ’t voornaamwoord haar bij de namen voor voorwerpen, die in ’t verleden van ’t vrouwelijk geslacht waren, zoals tafel en maan. Dat gevoel voor ’t mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht (bijvoorbeeld zon, stoel tegenover maan, tafel) was in Multatuli’s tijd al praktisch helemaal verdwenen. Waarom zouden we dan bij ’t schrijven nog steeds doen alsof. En passant krijgt dat Verzorgde Nederlands, eind negentiende eeuw dus, ook ’n nieuwe naam, te weten Algemeen Beschaafd Nederlands (abn). De verspreiding van dat gesproken abn kreeg ’n belangrijke impuls door de invoering van de leerplicht in 1900, nadat eerder al de opleiding voor onderwijzers sterk verbeterd was.

In de eerste helft van de twintigste eeuw werden de ideeën van Multatuli en Kollewijn (’t spreken gaat voor ’t schrijven) nog volop aangehangen, onder anderen door schrijvers als Nescio. Een belangrijke neerslag ervan is te vinden in de spellingwijziging van minister Marchant in 1934. De herziening bestond namelijk vooral in ’t schrappen van spellingswijzen die niet meer aansloten bij de beschaafde uitspraak. Zo schafte Marchant de spelling sch af in woorden als visch, mensch, enzovoorts. Ook ’t onderscheid tussen de o van roken en de oo in oogen, dat nog terugging op een verschil in uitspraak in ’n ver verleden, werd geschrapt, net als ’t onderscheid tussen de e van rekenen en die van teekenen.

Na de Tweede Wereldoorlog zien we een toenemende waardering van de geschreven vorm van ’t Nederlands. Voorbeelden zijn de beschrijving van ’t Nederlands in de Algemene Nederlandse Spraakkunst, maar vooral ’t gewicht dat aan de spelling toegekend wordt. Opvallend daarbij is dat die spelling in plaats van zich te voegen naar ’t veranderende abn, zich bij elke recente wijziging steeds verder van de beschaafde uitspraak verwijderd heeft (denk nog maar even aan die belachelijke tussen-n-regel: paardenbloem, pannenkoek, ruggengraat). Overigens durf ik de stelling aan dat ’t geschreven negentiende-eeuwse Nederlands van Multatuli dichter staat bij ’t gesproken Nederlands van tegenwoordig dan de spelling die de Taalunie aan de man probeert te brengen. De ultieme vorm van adoratie van de geschreven taalvorm is natuurlijk ’t jaarlijkse Groot Dictee der Nederlandse Taal.

Ook de toenemende praktijk van de spellinguitspraak door presentatoren op radio en tv die een tekst voorlezen, is een bewijs van een onevenredig groot ontzag voor de geschreven vorm van het Nederlands. Deze spellinguitsprekers lezen letters en geen woorden, niet beseffend dat een tekst op papier nooit meer is dan een ‘gebrekkige’ weergave van de abn-uitspraak en dat die tekst bij het voorlezen dus ‘vertaald’ moet worden naar normale spraak. Terwijl geen mens ’t in ’t dagelijks leven heeft over hét Bureau of hét kabinet, hoor je dat elke dag op de radio wel ’n paar keer zeggen, dat wil zeggen: voorlezen van ’n blaadje, omdat daar natuurlijk staat: het Bureau, het kabinet! Spellinguitspraak komt ’t meest voor bij lidwoorden en bij voornaamwoorden. Van Lennep aggeerde er al tegen in 1865: ‘mij, wij, gij, jij, hij, zij, hem, haar, daar, enz. hebben alleen een klemtoon, wanneer de zin volstrekt vereischt, dat er op gedrukt wordt.’ Wie ze bij onnadrukkelijk gebruik toch vol leest, bezondigt zich aan onnatuurlijk taalgebruik.

Een recent geconstateerde ontwikkeling is ’t gebruik van de volle vormen van de voornaamwoorden, ook als die geen klemtoon hebben, in spontaan gesproken Nederlands. ’n Toenemend aantal Nederlanders zégt dus ook: mag jij komen? (in plaats van mag je komen?); maak jouw eigen website (in plaats van maak je eigen website); komt hij met zijn hond? (in plaats van komtie met z’n hond?). Dat wordt nog erger doordat veel allochtonen en tweedetaalsprekers van ’t Nederlands overgeleverd zijn aan docenten die spellinguitspraak praktiseren.

’t Is overigens niet ondenkbaar dat wat we nu nog als spellinguitspraak diskwalificeren, in de toekomst de nieuwe norm wordt. Want dat ’t abn al tijden als norm fungeert, wil nog niet zeggen dat die norm steeds onveranderd gebleven is en in de toekomst onveranderd zal blijven. Je hoeft maar naar ’n radioreporter uit de jaren zestig of zeventig te luisteren om de gigantische verschillen te kunnen vaststellen: de spraak van toen vinden we nu bekakt, stijf, te netjes. Zelfs de spraak van eenzelfde reporter is in de afgelopen decennia vaak drastisch anders geworden (vastgesteld bij Arie Kleiwegt en Henk van Hoorn).

Dat waardeoordeel over dat oudere Nederlands zou niet zo negatief uitvallen als niet ook ’t Nederlands van de luisteraar, dus van iedereen, veranderd zou zijn. In 1970 sprak Kleiwegt ’t Nederlands dat we toen normaal vonden bij ’n reporter, net zoals we z=n Nederlands van 2000 normaal vonden. De taalkundige relativiteitstheorie zegt daarom: als hoorder en spreker gelijkelijk veranderen (en dat doen ze altijd want hoorder en spreker vallen samen, we zijn allemaal tegelijk hoorder en spreker), verandert er niets aan de waardering van ’n taalvariëteit. Als ons gehoor ‘stil’ was blijven staan, zouden we de Kleiwegt van 2000 niet als ‘normaal’ hebben kunnen appreciëren.

Dat ’t Vlaamse Nederlands wat betreft de uitspraak steeds meer gaat verschillen van ’t Nederlandse Nederlands heeft juist te maken met een verschillende ontwikkeling van ’t abn. In Nederland verloopt die veel dynamischer dan in Vlaanderen. Vlaamse nieuwslezers van nu spreken nog nagenoeg ’tzelfde Nederlands als die van dertig jaar geleden, een aanwijzing dat al vanaf die tijd de band met ’t Nederlandse abn daar losgelaten is. Aan de andere kant is er in Vlaanderen een nieuwe omgangstaal ontstaan en stormachtig in opkomst, die ver afstaat van zowel ’t abn van de Vlaamse nieuwslezers als van ’t Nederlandse abn. Die omgangstaal heet daar Schoon Vlaams, sommigen spreken misprijzend van Verkavelingsvlaams. ’t Is de voertaal in de meeste Vlaamse soapseries maar hij is ook te beluisteren in ’t Vlaamse parlement: “iek geloof nie dat em nog naor uis komt”; ‘t opvallendst in dat Verkavelingsvlaams zijn de Brabantse dialectkenmerken.

      De verschil tussen ’t Nederlands in Vlaanderen en dat in Nederland zal in de komende tijd alleen nog maar groter worden door recente ingrijpende veranderingen in ’t Nederlandse abn, die zo’n tien jaar geleden de aandacht begonnen te trekken, niet ’t minst omdat ze vooral opvielen bij jonge ontwikkelde vrouwen. Die spreken in toenemende mate en al sinds ongeveer 1970, zo is gebleken, Poldernederlands, een ‘subvariant’ van ’t abn, waar je dus ook niet aan kunt horen waar iemand vandaan komt. Een aantal opvallende eigenschappen van dat Poldernederlands zijn: wijdere tweeklanken: dichtbaai in plaats van dichtbij, baien in plaats van buien en kaaud in plaats van koud. Ook de Gooise r (zekej, kamej) wordt er wel toegerekend, al is die al veel ouder dan ’t Poldernederlands. Er is geen enkele aanwijzing dat Vlaanderen de Nederlandse ontwikkeling zal volgen en dat dit Poldernederlands ooit in Vlaanderen gesproken zal gaan worden. Net zo min als ’t Verkavelingsvlaams in Nederland zal doordringen.

De geschiedenis van ’t abn vertoont al met al wel iets van een pendulebeweging: in de zeventiende eeuw, o.a. bij Vondel, werd er bij ’t schrijven en bij ’t vaststellen van de schrijftaalnorm volop rekening gehouden met de gesproken vorm; in de achttiende eeuw (lees Huydecoper) ligt de nadruk op de geschreven vorm; in de tweede helft van de negentiende eeuw (Multatuli) slaat de balans weer door naar de spreektaal; in de twintigste eeuw krijgt de geschreven vorm de meeste aandacht.

Wat hierna zal komen, moet de tijd leren, al is er, op grond van onderzoek, wel degelijk iets van te zeggen. De diftongen die verwijd zijn, de volle vormen van ’t voornaamwoord, de Gooise r, dat zijn de kenmerken van ’t nieuwe abn (in Nederland) dat we voorlopig nog maar Poldernederlands zullen blijven noemen. Dat Nederlands neemt hand over hand toe; hoe jonger de generatie, hoe meer ’t gesproken wordt. Beste bewijs vormen onder andere reclamespotjes op radio en tv, over voor jongeren interessante zaken: kpn altaaid dichtbaai. Of beluister de presentatie op de jongerenzender bnn (= Bie En En) en interviews met scholieren. Overal hoor je daar de nieuwe variant van ’t abn.

De rol van ‘t abn is dus bepaald niet uitgespeeld. Iedereen die verzorgd Nederlands wil spreken, zal z’n spraak naar wil en vermogen in meer of mindere mate modelleren naar dat actuele, virtuele abn, anno nu (en jongeren steeds meer naar dat sub-abn, ’t Poldernederlands). Ook iemand die met ’n zwaar Limburgs accent spreekt, richt zich bij z’n spreken (onbewust) niet op ’t Nederlands van z’n dorpspastoor, maar op ‘n Nederlands dat lijkt op dat van Rob Trip (Radio-1-Journaal) of Paul Witteman (tv-presentator). De Limburgse kinderen zullen zich later gaan richten op ’t Nederlands van wat nu nog ’n mini-Trip zal zijn. Wat die spreekt, is nu nog Poldernederlands, maar over een of twee generaties heet ’t als vanouds weer abn.

 

Belangrijkste literatuur

Bezooijen, Renée van (2001), ‘Poldernederlands; hoe kijken vrouwen ertegenaan?’, in: Nederlandse Taalkunde 6, 4: 257-271.

Blokker, Jan e.a. (2005), Het vooroudergevoel; De vaderlandse geschiedenis, Amsterdam.

Lennep, Jacob van (1865), De vermakelijke spraakkunst, herdruk 1985 met nawoord J. Noordegraaf, ’s Gravenhage.

Sijs), Nicoline van der (2004, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het abn, Den Haag.

Stroop, Jan (1998), Poldernederlands; Waardoor het abn verdwijnt, Amsterdam.

Wal, M. J. van der (1995), De moedertaal centraal. Standaardisatie-aspecten in de Nederlanden omstreeks 1650, Den Haag.

 

Print deze paginaOmhoog