Taal uit balans
eerder verschenen in Athenaeum Illustre nummer 6, juni 1996, blz. 42-45
Zo moeiteloos als wij onze taal gebruiken, zoveel onbekende en onbegrepen kanten zitten er aan die taal zelf. Taal is in veel opzichten iets 'vanzelfsprekends'. Je leert je taal nu eenmaal zonder erbij na te denken en dat verklaart misschien wel waarom taalkundigen die er wel over gaan nadenken, zo vaak geen antwoord weten op vragen naar het hoe en waarom. Het zal de lezer duidelijk zijn dat ik het hier heb over wat taal in de eerste plaats is: een communicatiemiddel dat ondermeer bestaat uit akoestische signalen, dat wil zeggen spraakklanken, woorden en zinnen zoals ze gesproken (niet: geschreven) worden. De discussies die er steeds weer oplaaien rondom de spelling bewijzen juist dat spelling feitelijk niet veel met taal te maken heeft. Over de juistheid van de spellingen pannekoek en pannenkoek kunnen en zullen we van mening verschillen, maar aan de grammaticaliteit van een zin twijfelt niemand. Er is geen Nederlander die Ik hoef koffie een correcte zin vindt, en het bijzondere is dat je zoiets niet op school leert, maar juist voordat je naar school gaat.
Zo zijn er nog een groot aantal grammaticale eigenschappen van het Nederlands die we weten, zonder het te weten. Een paar voorbeelden nog: als ik in een royale bui ben, kan ik iemand een bepaald door mij bewonderd boek geven en zeggen: ik geef haar het boek, en, in normale omstandigheden, niet ik geef het boek haar. Technisch gesproken komt in zo'n zin het lijdend voorwerp (het boek) achter het meewerkend voorwerp te staan. Maar vervang ik het boek door het, een persoonlijk voornaamwoord, dan komt het lijdend voorwerp (het, dus), juist vóór het meewerkend voorwerp te staan: ik geef het haar en niet ik geef haar het. Waarom dat zo is, laat ik rusten (want ik weet het niet), maar het gaat er mij om dat iedere moedertaalspreker van het Nederlands dit feilloos 'weet', zoals steeds blijkt. En dat nog wel terwijl er op school in de regel geen woord over gezegd is
Taalverandering
Een ander opvallend verschijnsel bij natuurlijke talen is, dat ze voortdurend veranderen. Alweer: ik bedoel hier niet de spelling, maar de grammatica, dus bijv. de keuze van een hulpwerkwoord van tijd. In het verleden was het regel dat zijn met hebben vervoegd werd: ze heeft daar zelf bij geweest. In het tegenwoordige Nederlands is dat: ze is daar zelf bij geweest. Nog iets: de klinker van wijn was tot ongeveer 1500 in ons hele taalgebied een ie, zoals nu nog in o.a. Zeeuwse, Limburgse en Friese dialecten: blieven. En dat was zo met elke klinker die wij nu met een lange ij schrijven. Eigenlijk is dit oorspronkelijk trouwens het letterteken voor de lange ie: het teken bestaat in wezen ook uit twee tekens: ii, waarvan de tweede voor de duidelijkheid een krul gekregen heeft. Vergelijk ook de dubbelgespelde oo voor de lange oo in poot. Die lange ii dus is in de loop der tijd een tweeklank ei geworden. Daardoor rijmt fijn in het tegenwoordige Nederlands op klein. Er is nog een heel ander soort taalverandering waar ik het nu niet over zal hebben, nl. het verschijnen en verdwijnen van woorden. Het optreden van een nieuw woord heeft eigenlijk niets met taal te maken, maar hangt samen met een verandering in de cultuur. Simpel gezegd: er verschijnt een nieuw voorwerp en dat krijgt of heeft zijn eigen naam. Verdwijnt zo'n voorwerp weer, dan verdwijnt ook de naam (op den duur).
Taalkundigen en anderen die zich serieus met taal bezighouden zijn van mening dat elke taal in wezen aan zijn doel beantwoordt, dus met andere woorden dat het systeem van een taal tot op grote hoogte perfect is. Kijk maar naar de taal van nu. Je kunt er alles mee zeggen, wat je te zeggen hebt. Klachten hoor je zelden. En wat voor het Nederlands van nu geldt, geldt natuurlijk per definitie ook voor het Nederlands uit het verleden. Dat betekent eigenlijk dat een taal nooit zal veranderen, gewoon omdat dat nergens voor nodig is. En toch zien we het gebeuren, en niet zo weinig ook. Het verschil tussen Middelnederlands en Nieuwnederlands is er al een bewijs van. Maar het duidelijkste voorbeeld is het bestaan van al die duizenden talen naast elkaar.
Volgens de tak van de taalwetenschap die zich met het verleden van talen bezighoudt, de vergelijkende, historische taalkunde, stammen de meeste talen in Europa af van een moedertaal, het Indo-europees, dat zelf al lang niet meer bestaat, maar bestaan moet hebben. Dat bewijzen de talrijke overeenkomsten tussen die talen. Alle verschillen tussen de Slavische talen, het Engels, Duits, Nederlands, Frans, Grieks, enz. zijn dus allemaal het resultaat van een groot aantal veranderingen, dat volgt uit die opvatting.
George Steiner is in zijn boek After Babel, uitvoerig ingegaan op de krankzinnige paradox dat mensen over de hele wereld met elkaar willen kunnen praten, schrijven, 'communiceren', zeg maar, maar tegelijkertijd millennia lang bezig geweest zijn om dat voor zichzelf steeds moeilijker te maken door hun talen uit elkaar te laten groeien. Zodat we nu allemaal Engels gaan leren om het weer een beetje goed te krijgen.
Vormonderscheid
De vraag is natuurlijk: waarom dan die taalveranderingen, en daarnaast ook wel een beetje waardoor. Op de eerste vraag kan geantwoord worden dat mensen zich ook wel graag van anderen willen onderscheiden, of soms ergens bij willen horen. Dat kun je laten blijken bijvoorbeeld door je op een bepaalde manier te kleden. Distinctie met behulp van kleding is een gevolg van opzet. Ook de taal is een middel om je houding te bepalen, het verschil is dat we ons taalgedrag heel vaak onbewust aanpassen of juist wijzigen.
Als je aanneemt dat een taalsysteem in principe in evenwicht is en aan zijn doel beantwoordt, zoals ik hiervoor deed, dan is elke verandering in principe een verstoring van de orde. Net zoals een ouderwetse weegschaal uit balans geraakt als je van de ene schaal een gewichtje wegneemt. In veel Nederlandse dialecten zie je het verschijnsel dat een t op het eind van een werkwoordsvorm niet (meer) uitgesproken wordt. Ze werkt wordt dan ze werk; feitelijk heeft zo'n t geen enkele functie, want hij voegt aan de betekenis van het woord niets toe, maar hij is wel een onderdeel van het systeem; hij markeert namelijk de derde persoon. Opvallend is dan dat in diezelfde dialecten (ook in stadsdialecten, bij Rotterdamse voetbaltrainers, bijv.) aan andere vormen een t wordt toegevoegd: ik doet et graag. Blijkbaar heeft de spreker onbewust behoefte om toch een vormonderscheid te bewaren en dus voegt hij in het ene geval toe, wat hij in het andere wegneemt.
Verklaren
Dat in een taalsysteem verschillende elementen verband houden met elkaar is allang bekend. Wat ik hier doe is dat principe gebruiken om een aantal uiteenlopende verschijnselen te 'verklaren' of liever gezegd, enigszins te begrijpen. Ik preciseer dat principe door het te beschrijven als een reactie op onbalans. Zo stuitte ik, net als iedere Nederlander bij het leren van zijn taal, op een groepje woorden dat voor kinderen problemen oplevert. Het zijn woorden die eindigen op de medeklinkercombinatie -sp: wesp, gesp, rasp , enz. Kinderen maken daar meestal van : weps, geps , enz. Ze draaien s en p gewoon om, net zolang tot ze vaak genoeg verbeterd zijn door hun ouder(s) of eventueel op de crčche en de 'goede' uitspraak beheersen. Die -sp in deze volgorde op het woordeinde is blijkbaar een ongemakkelijk element in ons taalsysteem, maar dan moet er, zo redeneerde ik, ook iets aan de hand zijn met het woordbegin. En jawel: het Nederlands heeft zelf nooit woorden gehad die met ps- beginnen. Al de woorden met dit begin zijn leenwoorden; psychiater, pseudoniem, noem maar op. Wat dus vreemd gevonden wordt aan het begin, is in omgekeerde vorm ook vreemd op het woordeinde.
Nog een voorbeeld, maar dan uit een groep Nederlandse dialecten in België. Wie in de stad Leuven de vraag, stelt waar de oudste universiteit van de Nederlanden gevestigd is, krijgt (waarschijnlijk) als antwoord te horen: Lččve (rijmt op Elsčve). Dat antwoord is juist, maar bovendien taalkundig interessant, in het bijzonder wat de klinker betreft. Wie de twee vormen, Leuve en Lččve, voor de spiegel, na elkaar uitspreekt, hoort niet alleen het verschil, hij/zij ziet het ook. Het opvallende zichtbare verschil is dat bij Leuve de lippen naar voren gestulpt worden, gerond worden, heet dat in de taalkunde; bij Lččve gebeurt dat niet. Dat is het belangrijkste verschil tussen die twee klinkers. De eu is dus de geronde tegenhanger van de ee (en de čč). Zo zijn er nog enkele klinkerparen, ook in het algemene Nederlands, die onderling verschillen, in dier voege, dat de ene gerond is, de andere niet; in de volgende woorden worden ze aangetroffen: put - pit; leunen - lenen; stier - stuur.
Nu zijn er in het Nederlandstalige deel van België een paar gebieden waar deze oppositie niet (meer) bestaat; men kent daar deze klinkers alleen in niet-geronde vorm, dus alleen pit - pit; lenen - lenen; stier - stier. Die woorden zijn gelijkluidend geworden, zou je kunnen zeggen. Hoe dat gekomen is? Ik vermoed dat het lang geleden in Brussel begonnen is, 14e eeuw, en vandaar overgenomen is door de omringende dialecten; een modegril, misschien. Maar nu de balanskwestie, want het is duidelijk dat als een taal een systematische verandering doorvoert, want dat is het ontronden van deze groep klinkers, er wel eens een reactie op zou kunnen volgende, in de zin van: wat hier weggenomen wordt (het ronden van de klinkers) elders wel eens toegevoegd zou kunnen worden.
En dat blijkt inderdaad te zijn gebeurd: precies in de gebieden waar u, eu en uu als zodanig niet meer bestaan, komt geen aa of a meer voor. Die zijn daar veranderd in oo en o. En de oorzaak: een toegevoegd procédé van ronding, ofwel stulping van de lippen; wat de lezer, indien gewenst, bij zichzelf kan observeren. Het resultaat van de hele operatie is dat er zo twee groepen klinkers ontstaan die maximaal opponeren
Polen
Het verschijnsel van een taal die uit balans geraakt en daarna op zoek gaat naar een nieuw evenwicht zien we ook op 'macroniveau'. Ik bedoel daarmee het niveau van het taalgebruik. In Nederland kunnen we de varianten van de verschillende soorten taal voorstellen op een schaal, waarbij de ene pool gevormd wordt door het Standaard-Nederlands, de andere door allerlei vormen van taalgebruik die daar het verst van af staan, dialecten (van stad en streek), maar ook bepaalde vormen van ongepolijst Nederlands. Toen de dialecten nog hun ouderwetse gedaante hadden (en het schoolonderwijs ook!), werd er op school ook aandacht en tijd besteed aan de uitspraak van het Nederlands. De onderwijzer wist ook wat voor soort Nederlands hij de kindertjes leren moest: Nederlands waar je niet aan kunt horen waar iemand vandaan komt. Niet dat het zo gemakkelijk was om aan te geven hoe dat Nederlands dan precies moest klinken, maar hij wist beslist wel hoe het niet mocht klinken. En er was altijd nog als ijkpunt de spraak van de Koningin. Hij had eer van zijn werk, onze onderwijzer (of -es) want als het lukte was een ware uitspraak-metamorfose het resultaat. Vanwege het grote verschil tussen dialect en Standaardtaal.
Vooral de afgelopen dertig jaar (ongeveer) is er grote verandering gekomen in de verhouding tussen het beschaafde accentloze Standaard-Nederlands en de andere soorten Nederlands. Dat komt vooral door de laatste. Dialectliefhebbers en dialectsprekers, wat bijna hetzelfde is, hebben altijd al geklaagd dat het dialect achteruit gaat. Ze bedoelden natuurlijk in de eerste plaats hun eigen dialect, maar het feit dat ze dit in koor zeiden, maakt hun opmerkingen nog niet meteen betrouwbaar. Maar zo langzamerhand zijn ook de taalkundigen die zich met dialectonderzoek bezighouden ervan overtuigd dat de dialecten aan het verdwijnen zijn. Zij spreken trouwens liever van dialectreductie en bedoelen daar dan mee dat het dialect in steeds minder situaties gebruikt wordt, maar ook dat de dialecten steeds meer van hun eigenaardigheden en bijzonderheden kwijt raken. Als oorzaken worden dan genoemd de grotere bereikbaarheid en onderlinge contacten, die kenmerkend zijn voor de moderne samenleving. De moderne mens mag dan steeds individualistischer worden, hij komt wel alles van zijn landgenoten te weten, en hun spreken beďnvloedt zijn eigen taal.
Door dat proces van reductie of nivellering, want zo kun je het ook noemen, als je let op wat er eigenlijk gaande is, nl. het verdwijnen van te grote verschillen, door dat reductieproces dus schuift die kant van het taalcontinuüm, de ene pool dus, steeds meer op in de richting van de andere pool, in de richting van de Standaardtaal. Zodoende zou er een onbalans ontstaan, ware het niet dat die Standaardtaal, of eigenlijk de algemene omgangstaal, daarop reageert, spiegelbeeldig, door op te schuiven in de richting van de andere pool. Zo komen de twee uitersten van vroeger dus steeds dichter bij elkaar.
Identieke beweging
Is het waar, dat de omgangstaal steeds minder verzorgd, beschaafd, standaard en uniform wordt. Ik meen van wel. Ik baseer me voor deze (veronder)stelling in de eerste plaats op wat ik hoor, om me heen, onder studenten, en op radio en tv. De conclusie is dat er in Nederland geen hoorbare standaard meer functioneert waarnaar iemand kan luisteren om goed Nederlands te leren spreken. Op de radio hoor je tegenwoordig net zoveel soorten Nederlands, als er sprekers optreden. Ook aan de spraak van vaste medewerkers, presentatoren noemen ze zich vaak, kun je horen dat er geen enkele maatstaf meer is waaraan je moet voldoen. Je hoort soms praters die vroeger bij de omroepen nog niet eens portier hadden kunnen worden.
Gelukkig hoef ik voor mijn stelling niet uitsluitend af te gaan op mijn eigen impressies. Er is ook al onderzoek naar gedaan. Ondermeer door Dr. Hans van de Velde, die op grond van zijn promotie-onderzoek van het Hilversumse radio-Nederlands vanaf 1935 tot nu, heeft geconcludeerd dat dat Nederlands zich steeds verder verwijdert van wat eens de Standaardnorm geweest is. Het Algemene Nederlands dat daar het resultaat van is, komt steeds dichter bij het Nederlands dat een gevolg is van het convergeren, het samenvloeien van de dialecten. Eigenlijk is wat er met de dialecten gebeurt, precies hetzelfde als het veranderingsproces van het Algemene Nederlands; de dialecten verlaten namelijk ook hun norm. Want ook dialecten kennen een 'norm'. Dialectsprekers weten precies wat 'goed' of 'fout' in dialect is; ze betreuren ook vaak dat jongeren het oude dialect niet meer spreken.
Alles bij elkaar dus twee technisch gesproken identieke bewegingen, een verlaten van de oude norm, maar met een spiegelbeeldig effect. Hoe meer de dialecten naar het Algemene Nederlands toekruipen, hoe meer dat Algemene Nederlands het zich kan veroorloven in de richting van de dialecten op te schuiven. Zo corrigeren ze de situatie als die uit balans dreigt te raken.
Vlaanderen
In Vlaanderen is dat voorlopig nog heel anders. Het BRT-Nederlands, dat daar fungeert als voorbeeldtaal, heeft maar heel weinig veranderingen ondergaan en staat nog steeds heel dicht bij de Standaardtaal-norm zoals die in de jaren dertig in Nederland gold en toen door Vlaanderen is overgenomen. Het is natuurlijk geen toeval dat de Vlaamse dialecten zich in het algemeen juist veel resistenter en stabieler betonen dan de dialecten in Nederland. We kunnen daar dus spreken van een taalsituatie die in balans is: twee stabiele taalgrootheden tegenover elkaar. Maar zodra de dialecten in Vlaanderen gaan nivelleren, en de situatie uit balans raakt, zal dat ook daar gevolgen hebben voor het Algemene Nederlands, o.a. het Nederlands van BRTN.
Het steeds verder naar elkaar opschuiven, in een voortgaand zoeken naar evenwicht, leidt er op den duur toe dat er een soort A.A.N., Algemeen Aanvaard Nederlands ontstaat, rijkgeschakeerd, zonder sociale ongelijkheid; in Nederland eerder dan in Vlaanderen en ook met een ander karakter. Ook deze toestand zal dan weer niet stabiel blijken te zijn. Want altijd zullen er weer mensen zijn die zich van anderen willen onderscheiden en die zich in hun taal distantiëren van de taal van de massa, en zodoende het evenwicht verstoren. Dat zal dan weer tot een nieuwe ontwikkeling kunnen leiden, die tot gevolg zal hebben dat er een reactie zal ontstaan die tot doel heeft een nieuw evenwicht te vinden, enz., enz., enz..