Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over het Nederlands

naar overzicht Artikelen


De pijp aan Maarten geven

eerder verschenen in "Daer omme lachen die liede" (red. Ton van Strien en Roel Zemel), Amsterdam 2005, blz. 81-84


voor Fred de Bree

 

Wat de uitdrukking de pijp aan Maarten geven betekent, weten de meeste Nederlanders wel: ‘ergens mee op houden, ergens de brui aan geven’. Maar wat de etymologische dus letterlijke betekenis ervan is, daarover bestaat alleen maar onzekerheid.

Dat kan ik illustreren aan de hand van de uiteenlopende verklaringen die ervan gegeven zijn. Ze zijn te vinden op de website van Onze Taal.

 

Omdat ‘de pijp aan Maarten geven’ in Vlaanderen ook ‘sterven’ betekent, oppert Verschueren in zijn bekende woordenboek (Verschuerens Groot encyclopedisch woordenboek) als mogelijke verklaring ‘het niet overleven van de maand maart.’ Hij gaat er dan vanuit dat Maarten synoniem is met de maand maart, wat me niet zo vanzelfsprekend lijkt. Ik ben die vorm in elk geval nog nergens tegengekomen. Bovendien moet aangenomen worden dat er in maart meer gestorven wordt dan in enige andere maand. Nooit van gehoord en of dat in de tijd van ‘t ontstaan van de uitdrukking wel zo was, is de vraag. En wat die pijp met de maand maart te maken heeft, blijft ook een raadsel.

 

Onze Taal vervolgt: “Een andere verklaring die wel is geopperd, is dat de pijp aan Maarten geven teruggaat op een Duitse traditie, die onder meer ook in (Nederlands) Limburg bekend is. Met Sint-Maarten - en in Limburg op 5 december - wordt er een Sint-Maartenpop gebakken, waar een pijp in wordt gestoken (‘aan Maarten gegeven’). Die pijp zou oorspronkelijk een bisschopsstaf zijn geweest.”

 

“Ten slotte geeft Maarten van Nierop in zijn boek De taal waarmee wij leven (1962) enkele mogelijke herkomsten. De uitdrukking zou verband kunnen houden met:

het feit dat in maart veel oude mensen zouden sterven;

het feit dat maart de vastenmaand is, waarin vroeger ook niet gerookt werd;

de ‘pijpers’ (= blazers) op een bruiloft die hun ‘pijp’ (= muziekinstrument) aan de ‘maarte’ (= dienstmeid) geven om zichzelf vervolgens ook in het feestgedruis te storten.”

 

Als deze verklaringen al niet lachwekkend zijn, dan zijn ze in elk geval taalkundig niet houdbaar en of semantisch onlogisch, zoals de laatste (wat moet een dienstmeid met een verzameling pijpen = fluiten?). Veelzeggend is verder dat deze alom bekende uitdrukking ontbreekt in het omvangrijke spreekwoordenboek van F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden (Zutphen, 1923/1925; ook in DBNL: http://www.dbnl.org/tekst/stoe002nede01/).  De enige verklaring die ik daarvoor heb, is dat Stoett het ook niet wist en er daarom maar liever het zwijgen toe deed. Maar nu mijn voorstel.

 

Er staan in de uitdrukking ‘De pijp aan Maarten geven’ twee substantieven die er de essentie van uitmaken. Ik begin met Maarten. Het lijkt voor de hand te liggen dat we in Maarten Sint Maarten (316-397)  moeten zien. Toch is dat niet waarschijnlijk dat hij ‘t is om de eenvoudige reden dat de heilige bisschop van Tours vanaf het moment dat hij in onze cultuur voorkomt altijd met het epitheton Sint is vereerd: Sint Maarten. De vele plaatsnamen die zijn naam dragen bewijzen dat nog steeds. In Vlaanderen o.a: Sint Maartens- Latem, Sint Maartens-Bos en Sint Maartens-Voeren. In Noord-Holland: Sint Maartensbrug en Sint Maartensvlotbrug. Zelfs op het protestantse Tholen is er een Sint Maartensdijk Kortom het is niet waarschijnlijk dat de pijp aan Sint Maarten gegeven wordt.

 

Maar welke Maarten is ‘t dan? Er zijn twee mogelijkheden: het is een toevallige jongensnaam of er wordt toch een bepaalde historische figuur mee bedoeld. Omdat de eerste mogelijkheid niet te onderzoeken is, stort ik me op de tweede. De eerste Maarten die me te binnen schiet, is Maarten Luther (1483 –1546)  en dat is geen heilige, integendeel. De andere, Maarten van Rossum (ca. 1478 - 1555) was een regelrechte schurk.

 

 Tijdgenote Anna Bijns (1493-1575) heeft de twee Maartens in een lang Referein ook al met elkaar vergeleken:

“Heeft Merten van Rossom zijn eere verloren,

Afgaende den keyser, hooghe gheboren,

Luther es den Oppersten Heere af ghegaen,

Die hij hadt gheloeft en trouwe ghezworen,

En heeft voer zijn cappe een nonne vercoren,

Die God ooc gheloefte hadde ghedaen.”

 

En ze besluit elke strofe met de regel Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween, omdat hij tenminste God niet verloochend heeft. Van Rossum mag dan berucht zijn geweest om zijn meedogenloze vervolging van katholieken o.a. in Brabant, maar van enige bemoeienis met wat voor pijp ook, is me niets gebleken. Voor mij is daarom Maarten Luther de beste van tween.

 

Maarten Luther  werd in zijn tijd een Europese beroemdheid door zijn kritische houding tegenover de katholieke kerk, die tenslotte leidde tot zijn excommunicatie enerzijds en aan de andere kant zijn zelfgekozen uittreding uit de kloosterorde der Augustijnen. Op 26 mei 1521 wordt Luther door een keizerlijk besluit in de Rijksban gedaan, waardoor hij vogelvrij wordt.  Hij wordt dan  door zijn keurvorst Frederik naar de Wartburg in Eisenach gebracht, waar hij een jaar ondergedoken blijft als jonker Jörg (hij laat zijn hoofdhaar weer bijgroeien). Ongetwijfeld heeft Luther toen of al eerder zijn Augustijner monnikspij uitgetrokken en aan de wilgen gehangen als teken van zijn breken met kerk en kloosterorde; zie de cappe in de tekst van Anna Bijns. 

 

Mijn identificatie van Maarten als Maarten Luther leidt vanzelf tot de constatering dat dan die pijp uit onze uitdrukking een volksetymologische vervorming moet zijn van ‘t oorspronkelijke pij. De uitdrukking was dus eerst: De pij aan Maarten geven. Maar is de betekenis van de huidige uitdrukking, ‘ergens de brui aan geven’ wel te rijmen met die pij van Maarten? Ik meen van wel. Gegeven het gegeven dat Maarten Luther er uiteindelijk geen enkele moeite mee heeft gehad zijn pij uit te trekken en dat hij om die vaardigheid in heel Europa bekend geworden is, dan kan iemand die ergens mee wilde stoppen op de gedachte gekomen zijn, bij wijze van spreken zijn pij voor een grondige verwijdering aan te bieden aan Maarten Luther, die er immers wel weg mee wist. Als je ergens echt mee wilt stoppen, dan geef je je pij aan Maarten.

 

Nu over dat pij. Het woord pij lijkt niet zo erg oud te zijn, het is althans niet bepaald vroeg geattesteerd. De oudste vermelding is uit 1481 in Die gesten of geschiedenisse van romen: “Dese knecht ... sach dat hi dye zeepye of roc ansloech ende om hem dede.” Niettemin is van pij de etymologie onzeker, aldus Franck van Wijk, Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Bezwaar om verband te leggen met een belangrijk Germaans woord wordt namelijk verhinderd door de lange î van pij. Stond daar niet die lange î dan was ’t hetzelfde woord als Oudhoogduits pfeit, Oudsaksisch pęda, Angelsaksisch pâd en Gotisch paida, die allemaal ‘hemd, jas, mantel’ betekenen. Maar wat een wonderlijke coďncidentie: twee woorden die nagenoeg hetzelfde betekenen en wat hun fonemen betreft, uitgezonderd dan de klinker, op alle punten overeenkomen. De niet-Nederlandse vormen hebben een klinker die het product is van een oude ai, de Nederlandse vorm lijkt een lange ij te hebben. Dus zijn Franck-Van Wijk onverbiddelijk: “Een grondvorm *pîde, is niet aannemelijk, aangezien elders geen î-trap voorkomt.”

 

Maar als we hier nu eens te maken hebben met een geval van hyperdialectisme van het type dat ook in bepaalde niet-diftongerende dialecten de uitspraak ruuf heeft opgeleverd van een woord dat vanouds overal ruif geweest is? Omdat de meeste ui-woorden in niet-diftongerende dialecten hun oude uu bewaard hebben, is het correcte ruif (een van de  zeldzame  woorden met zo’n ui2) door dialectsprekers daarmee gelijkgesteld zijn, waarna de ui van ruif ten onrechte ‘gecorrigeerd’ is en een uu kreeg. Gelet op de hierboven geciteerde vormen uit andere Germaanse talen zou in het Nederlands pij de vorm peie moeten hebben gehad. Een zo gespelde vorm bestaat niet. Maar hij kan er geweest zijn en toen, vergelijkbaar met wat er met ruif gebeurd is,  ten onrechte opgevat zijn als behept met een niet klankwettig gediftongeerde î, uitgesproken ei. Vervolgens kan die vermeende diftongering weer teruggedraaid zijn tot piie, uitgesproken pie-e (met een lange i); een geval van hyperdialectisme dus. De geschreven vorm was pije, dat zijn -e later kwijtraakte: pij. Inmiddels was de uitspraak van de ij in alle woorden in ei veranderd. Het woord pij raakte vervolgens in onbruik en zo kon het woord in de uitdrukking “de pij aan Maarten” geven vervangen worden door het bekendere pijp.    

Print deze paginaOmhoog