|
Artikelen / over Dialectologie
|
De beweeglijkste en avontuurlijkste vorm van taalkunde
eerder verschenen in Vaktaal 14e jrg. (2001), nr.1/2, blz.20-22.111
recensie van: Jo Daan, Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied; rondom Kloeke en het Dialectenbureau. Amsterdam 2000. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; ISBN 90-6984-289-0; 25,- gld..
Het is een nauwelijks te ontkennen feit dat wie dialectologie beoefent een lang leven beschoren is en dat zo iemand een ijzersterk geheugen behoudt. Jo Daan levert er met haar Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied het zoveelste bewijs van. Het boek is trouwens niet alleen een verzameling herinneringen; het geeft een beknopte geschiedenis van de dialectwetenschap in het Nederlandse taalgebied, al zit er heel veel persoonlijks in. De toon bijvoorbeeld is onmiskenbaar die van de eigenzinnige en kritische vrouw die Jo Daan is. Dat geldt ook voor haar kijk op personen en zaken, in het bijzonder natuurlijk die uit de periode 1939 tot 1975, toen ze collega van Meertens, respectievelijk hoofd van de afdeling Dialectologie was, maar ook over personen en zaken daarbuiten heeft ze een duidelijke mening. Haar (dagelijkse) samenwerking met Meertens heeft 26 jaar geduurd, tot 1965, toen Meertens met pensioen ging.
De aandacht die besteed wordt aan de tijd die aan haar eigen periode voorafging, richt zich vooral op de taalkundigen Kloeke en Van Ginneken. Ze speelden alle twee een belangrijke rol in de ontwikkeling van het vak dialectologie en vooral de institutionalisering ervan, maar ze waren daarbij elkaars tegenpolen in alle opzichten, zowel fysiek als psychisch. De een groot en breedsprakig, de ander klein van stuk en bescheiden in woord en geschrift.
Het meeste reliëf krijgt de relatie Kloeke-Van Ginneken door de affaire rondom de instelling in 1930 van het Dialectenbureau. Met de oprichting van het Dialectenbureau wilde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de buitenlandse concurrentie voor zijn, omdat men bang was voor gezichtsverlies als er in Duitsland eerder een instituut zou verrijzen dat zich met de Nederlandse dialecten zou bezighouden. Het spreekt dan ook vanzelf dat iemand van gewicht er de leiding van moest krijgen. Wie kwam daar meer voor in aanmerking dan Professor Kloeke, die al uitermate belangrijk dialectologisch onderzoek had gedaan en met zijn publicatie van De Hollandsche expansie alom aandacht en vaak ook bewondering geoogst had. Toch werd Kloeke niet de directeur van het nieuwe bureau.
Daan presenteert er een interessante verklaring voor, die ze overigens maar met weinig argumenten kan ondersteunen (blz. 31-34). Het belangrijkst is een mededeling op een briefkaart die overigens niet teruggevonden is. Het verhaal komt erop neer dat het salaris van de directeur van het Bureau door de Commissie die toezicht zou houden, vastgesteld werd op 2500,- gld. per jaar, een honorarium dat ver af stond van het bedrag dat men met goed fatsoen Kloeke zou hebben durven bieden. Op zich natuurlijk al vreemd dat de ijveraars voor een Instituut minder willen geven dan de Akademie bereid was te betalen. Maar daar zat dan volgens Daan pater Van Ginneken achter. Het voorgestelde salaris zou Kloeke namelijk onmogelijk hebben kunnen accepteren. Hij werd dus geen directeur en vormde geen bedreiging meer voor Van Ginneken. En zo werd Drs. Meertens de secretaris van de Dialectencommissie en de directeur van het bureau, dat aanvankelijk gevestigd was in een kamer in het gebouw van de Akademie, het Trippenhuis.
In de eerste zin van haar Woord vooraf benadrukt Daan dat haar boek niets met de romans van Voskuil te maken heeft. Ze suggereert dat er op haar afdeling ook een heel andere sfeer heerste dan bij Volkskunde en impliciet dat er dus nooit discussies waren over kinderachtige zaken of gedoe om pietluttigheden en dat conflicten er al helemaal niet bestonden. Dat van die sfeer kan ik uit eigen ervaring bevestigen: ik heb 8 jaar op het Dialectenbureau gewerkt. Maar als je in het boek van Daan gaat letten op kleinigheden, kleinzieligheden en anecdotische zaken, dan blijkt er toch veel 'Voskuils' in te zitten. Ik doel niet op de paar keer dat die als persoon in het boek genoemd wordt, maar op een aantal passages die voorvallen beschrijven die zo uit de romans van Het Bureau vandaan konden zijn.
Ruzies en ruzietjes waren er ook in de wereld van Daan en niet zo weinig ook. Diverse malen wordt het adjectief 'boos' van stal gehaald om de gemoedsstemming van schrijfster of persoon te typeren. Kloeke die volgens Van Haeringen Meertens 'niet kan zetten' (blz. 55). Meertens die, toen de eerste aflevering van de Taalatlas van Kloeke 'als een donderslag bij heldere hemel' verscheen, daarover zeer 'verontwaardigd' was, omdat hij zich gepasseerd voelde (blz. 54). En dan de conflicten met Van Ginneken, met zijn 'machtsbegeerte', die Kloeke vernederend behandelde, maar die door anderen, o.a. Kloeke en Grootaers, op zijn beurt wetenschappelijk werd gewantrouwd. Ook Hellinga was geen lieverdje. Die dreef de spot met de terminologie van Kloeke (blz. 70) waardoor die zich weer danig gekwetst voelde (blz. 71). Beiden gebruikten onparlementaire woorden, maar Hellinga was begonnen, stelt Daan vast! (blz. 70)
Maar gelukkig heet hoofdstuk zeven: Einde van de tweedracht, al was het nog geen 'samen op weg' (blz. 57) en al werden tegenslagen en tekortkomingen 'verdoezeld', en in de notulen van de vergaderingen 'afgedekt' of 'gladgestreken' (blz. 59). Toch is ook deze periode goed voor opmerkelijke voorvallen en situaties. Wat bijvoorbeeld te denken van een Meertens op de fiets, met Jo Daan aan zijn zij, rijdend over de Kloveniersburgwal, in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld waarin hij bekent dat hij wel directeur van een groot instituut zou willen worden (blz. 39) . Ze concludeert daaruit dat Meertens last had van een gevoel van minderwaardigheid. Meertens' vader was dan ook kruidenier, en daar heeft de zoon zijn leven lang last van gehad.
Nou had Meertens zelf ook wel iets van een spreekwoordelijke kruidenier met zijn prikklok avant la date: het bord met latjes die door de medewerkers bij binnenkomst uitgeschoven moesten worden en dat in een gebouw waar iedereen iedereen kon zien zitten (blz. 74). Het beeld van Meertens krijgt vooral vorm, niet door wat Daan Meertens laat zeggen en doen, zoals een romanschrijver het zou aanpakken, maar door wat ze zelf over hem meedeelt. Zo heeft Daan de indruk dat Van Ginneken ook wel debet geweest is aan wat eigenaardige trekjes, 'kreukels', in het karakter van Meertens (blz. 35).
Als veelzeggend beschrijft Daan de manier waarop Meertens indruk op de buitenwereld wilde maken: gezeten tegenover de bibliothecaris aan een bureau dat tegen het zijne aanstond. Eén telefoontoestel binnen handbereik van alle twee, terwijl vrijwel alle telefoontjes voor Meertens waren. Maar die wilde toch dat de bibliothecaris opnam en dan zei: ik verbind u door met de heer Meertens. Dit was volgens Daan: 'Gezag proberen te handhaven [......] op ontactische wijze' (blz.73).
Anecdotes als deze worden bij Daan historisch verantwoord verteld, zonder ironie of zodanig dat ze hilarisch worden. Heel wat voorvallen zouden zich daar anders prachtig voor lenen. Neem het tafereel van Professor Hellinga in zijn hotelkamer in Suriname met zijn zogenaamde draadrecorder ('wire recorder'), de voorloper van de taperecorder: het systeem werkte met een lange dunne roestvrijstalen band op een rol. Die band of draad was gebroken en was zich maar blijven ontrollen in de hotelkamer, met Hellinga er midden tussen (blz. 76).
De aanschaf van een heuse bandrecorder door de afdeling dialectologie bracht de afdeling van Voskuil ook op het idee. Daar werd het een handzaam draagbaar apparaat. Maar het Dialectenbureau mocht dat apparaat niet lenen, herinnert Daan zich. Zo blijken de verhalen van de twee afdelingen behoorlijk complementair en dus waarheidsgetrouw, zou ik zeggen.
Op zeker moment stelde Daan Meertens voor om elkaar te gaan tutoyeren. Die ging daarmee accoord, maar kreeg er na een paar dagen spijt van en wilde toen de afspraak voor de helft terugdraaien: hij zou wel je zeggen, maar moest zelf met u worden aangesproken. Die vlieger ging natuurlijk niet op (blz. 40).
In hoofdstuk 8, De tijd van de bezetting (blz. 62), komen we Van Ginneken weer tegen, in de periode dat hij meende zich te moeten schuilhouden, eerst in Monnickendam, later in Amsterdam. Hij liep er, in 'burgerdracht' met een grijs colbert en met zijn postuur, zo opvallend ondergedoken bij dat hij beter zijn zwarte geklede jas had kunnen blijven dragen.
De correspondenten die jaarlijks de vragenlijsten van het Dialectenbureau invulden, kregen (blz. 55) als dank voor bewezen diensten, een taalkaart, die met de benamingen voor de 'wreef van de voet'. Omdat het Bureau dat wat mager vond, werd er nog een kaart bijgedaan, die van de 'mannelijke eend' (blz. 43). Het is niet bekend hoe de begiftigenden op dit royale gebaar gereageerd hebben.
Wij medewerkers vonden trouwens zelf dat ons vak veel komische kanten had. In elk geval meenden sommigen dat we het enige vak beoefenden waarin het normaal en toegestaan was om pret te hebben om het onderzoeksobject, te weten de dialectspreker in het algemeen en zijn spraak in het bijzonder. Een onbehoorlijke vorm van relativering misschien, maar die leidde, bij mij althans, niet tot de gevolgtrekking dat daarom ons onderzoek van geen belang zou zijn, een gedachte die bij mensen die zelf niets van blijvende betekenis voortbrengen, nog wel eens wil rijzen.
Ook anecdotes die betrekking hebben op het veldwerk geven een beeld van een soort dialectonderzoek dat niet meer bestaat. Ook blunders, zoals deze. Ik was er met Juffrouw Francken weer eens op uit getogen om een aantal bandopnames te maken in de Hoekse Waard. Daar werd, onder de rook van Rotterdam, in de jaren 1970 nog dialect gesproken. De afspraken met de deelnemers aan de gesprekken waren van te voren gemaakt. We begaven ons naar het dorpje Nieuwendijk, aan de zuidkant van die Hoekse Waard. Maar het adres waar we moesten zijn, bleek niet zo makkelijk te vinden. Navraag leerde dat er in Nieuwendijk helemaal geen straat met de opgegeven naam bestond. Ik kreeg het bange vermoeden dat ik een kapitale fout had gemaakt. Ik herinnerde me namelijk dat er nog een plaatsje Nieuwendijk bestaat, bij Gorcum in de buurt. Het telefoonnummer van de heer met wie ik de afspraak had gemaakt, had ik natuurlijk bij me, want ik verkeerde tot dat ogenblik in de veronderstelling dat ik naar hem op weg was. Ik bel op, en inderdaad daar, in het andere Nieuwendijk, 50 km van hier, zaten ze op dit zelfde ogenblik, vier man sterk op ons te wachten. Onze technische mogelijkheden waren onvoldoende om de situatie alsnog te redden. Jo Daan heeft er geen weet van gehad, vermoed ik, want we kwamen toch thuis met een band waar 'Nieuwendijk' op stond.
De laatste hoofstukken van het boek hebben een zaakhistorisch karakter Hoofdstuk 10 bevat een overzicht van de publicaties die het Dialectenbureau uitgaf: in de eerste plaats de Taalatlas, die te weinig bekendheid had en nog steeds heeft. Verder onder andere het tijdschrift Taal en Tongval en de reeks Bijdragen en Mededelingen, een serie publicaties over allerlei dialectologische onderwerpen. Een deel uit die serie mag hier wel genoemd mag worden, Van Randstad tot Landrand, omdat die de beroemde indelingskaart van de dialecten van Nederland en België bevat, met een toelichting van de auctor, Jo Daan.
In hoofdstuk 12 komen ook de dialectologische activiteiten aan de universiteiten aan bod, overigens - min of meer in strijd met de titel van het boek, niet alle die gelegen zijn in het Nederlandse taalgebied. Ik mis Gent, Luik en Leuven, terwijl er overigens wel alle aandacht is voor daar werkzame geleerden als Grootaers, Blancquaert en Pée, om de voornaamste uit Daans tijd te noemen.
Is het verbeelding of is mijn indruk juist dat de Dialectologie de beweeglijkste en avontuurlijkste vorm van taalkunde geweest is die er in de twintigste eeuw beoefend werd? Zoveel theorieën, zoveel wilde ideeën, het Slavische substraat, ras en taal (beide vindingen van Van Ginneken), de Hollandse expansie (Kloeke), de Westfaalse expansie (Heeroma), het structuralisme, de sociolinguïstiek (met een prominente rol daarin van Jo Daan zelf), de Reeks Nederlandse Dialectatlassen, waar alle belangrijke dialectologen aan meegewerkt hebben, de Taalatlas, de ALE (Atlas Linguarum Europae; het geesteskind van Weijnen), de ANKO.
Opvallend daarbij hoeveel vrouwen er werkzaam waren in de dialectologie. Jo Daan was een van de eerste vrouwen die een leidende functie inde taalkunde vervulden. Dat mag gerust een pioniersrol genoemd worden. Daarnaast zijn te noemen Adriana Hol, Hadriana Ghijsen, Louise Kaiser, Aleida van Vessem en Jacoba van Lessen, later ook Antonie Feitsma. In het bijzonder de taalkunde en de dialectologie die te Leiden beoefend werden onder leiding van Kloeke, trok nogal wat vrouwen. Van de 16 medewerkers aan zijn Leidse Taalatlas die Kloeke noemt in zijn Voorbericht zijn er 12 vrouw.
Het Slotwoord van dit boeiende en voor de 'ingewijde' lezer vaak ook amusante boek is typerend voor de actuele Jo Daan. Ze heeft de ontwikkelingen in haar vakgebied op de voet gevolgd, ziet hoeveel beter onderzoek er nu gedaan wordt en is een beetje verontwaardigd(!) dat dat vroeger, in haar tijd niet mogelijk was, hoezeer ze het ook gewild heeft. Even typerend is de foto van het oude gebouw, de tweede huisvesting van het Dialectenbureau. Dat was een houten noodschool die stond in de tuin van het Trippenhuis en die te bereiken was via Nieuwe Hoogstraat 17. Op de foto (blz. 73) zien we dat alle ramen van het gebouw potdicht zijn, waarschijnlijk ook die van de afdeling Volkskunde, de drie linker ramen; ze zijn min of meer verscholen achter de heesters. Er staat maar één raam open, het raam bij het bureau van Jo Daan!
|
| |