|
Artikelen / over Dialectologie
|
Bretels
eerder verschenen in Taal en Tongval, jrg. 55, (2003), blz. 113-123
Abstract The Dutch names for ‘suspenders’ are the result of two developments. First only farmers and labourers were using suspenders, because they were the only men who were wearing trousers that must be hold up. The names of this older type of suspenders are kept from the names of the straps of a wheel barrow or a part of the rigging for a horse: zelen, grelen, litsen, a.s.o.
Another older name, galgen, is related to the name of the gallows.
During the French revolution a new fashion among citizens came up: the men started to wear trousers ‘sans-culottes’ (without kneestrings). Because of that it was necessary to use suspenders. The new type of (elastic) suspenders was called bretelles in French. In connection with the spread of the new fashion the name bretels became common in the Netherlands.
In bepaalde hedendaagse modebewuste kringen is een terugkeer waar te nemen van een klassiek hulpstuk van de mannekleding, de bretels. Een dergelijke observatie kan niet ten grondslag gelegen hebben aan het besluit van het vooral maar niet uitsluitend op tradities ingestelde Meertens-Instituut om er in 1979 eens een enquêtevraag aan te wijden, want in dat jaar droegen maar weinigen nog bretels en zo al, dan alleen als onderdeel van de beroepskleding. Het onderwerp is ondertussen weer actueel geworden, dat wil zeggen vanwege het voorwerp, niet vanwege de verschillende benamingen die er twintig jaar geleden nog voor bestonden en die de huidige dragers van bretels ongetwijfeld onbekend zijn. Dit artikel gaat over die traditionele benamingen. Het materiaal wordt gevormd door de antwoorden op de vraag 2 van Vragenlijst nr. 54 (1979): Hoe noemt men in het algemeen in uw dialect de elastische, over de schouders gedragen banden waarmee een broek opgehouden wordt?
Het kaartje heb ik getekend met behulp van het computerprogramma Carto, dat ontworpen is door Jan van Bakel.
Van alle benamingen voor bretels is bretels zelf de jongste. Dat is om te beginnen af te leiden uit de ouderdom van de eerste attestaties. Bretels in de betekenis 'broekophouder' komt voor in een reisverslag uit 1827 (Van der Sijs 2001, 897). Een aanwijzing dat bretels jonger is dan de andere benamingen levert verder het kaartbeeld. De benaming bretels komt verspreid over het hele taalgebied voor, ook in alle gebieden die daarnaast nog een eigen benaming kennen. Bretels is kennelijk een jongere woordlaag die zich over de oude woordlagen heen legt. Een derde aanwijzing is dat correspondenten die naast hun regionale naam ook bretels opgeven, daarvan, zo ze iets over chronologische verschijnselen zeggen, altijd opmerken dat bretels het jongste woord is. Ik begin mijn bespreking van de afzonderlijk namen met de oudere namen en wel in de volgorde van de legenda.
Allereerst dus galgen, dat net als de andere benamingen voor 'bretels' steeds in het meervoud voorkomt, ook syntactisch: waar liggen mijn galgen? De oudste betekenis van het woord is natuurlijk een enkelvoudige. Het is die van ‘instrument om mensen, al dan niet veroordeeld, op te hangen’. Het element 'ophangen' vormt de verbinding met het kledingstuk, dat tot functie heeft de broek aan op te hangen. In het Engels is die associatie ook gelegd, althans in het Amerikaanse en Schotse Engels, alsook in enkele regio’s in Engeland, getuige het daar voorkomende gallows voor ‘bretels’, zijnde het meervoud van het woord voor ‘galg’. Etymologisch bezien zijn galg en gallow ook hetzelfde woord. Hun grondbetekenis is die van ‘kruis of paal’, maar de betekenisuitbreiding met 'bretels' is te verklaren uit de functie van de paal. Dat bij de naamgeving voor de bretels dat 'ophangen' vaker een sturende rol heeft gespeeld, bewijst het Engelse synoniem suspenders, dat immers afgeleid is van to suspend 'ophangen'.
De verbreiding van galgen is opmerkelijk: het woord komt in de betekenis 'bretels' alleen voor in Nederland, niet in Vlaanderen. De Staatsgrens is hier weer eens woordgrens. Maar ook de verbreiding in Nederland zelf is bijzonder. Het woord is namelijk tot in de verste uithoeken bekend, of bekend geweest, behalve dan in oostelijk Nederland. Opvallend is de scherpe woordgrens van galgen samenvallend met de provinciegrens van Friesland.
Dat galge(en) gold als het normale cultuurtaalwoord blijkt uit het Frans-Nederlandse woordenboek van Halma (1781) waar 'Bretelles qui servent à soutenir les culottes & à les empêcher de tomber' vertaald wordt met: Galg om den broek daar aan te haken. Ook in burgerkringen was galg geen onbekend woord; zie het citaat uit Van Effen hieronder. Het was, naar uit dat citaat ook is af te leiden, algemeen in gebruik voor de 'ophangbandjes' aan kinderbroekjes.
Galgen komt overigens niet alleen in Nederland voor. Ook in het Duitse Rheinland is het algemeen bekend, vroeger waarschijnlijk nog algemener dan nu. Kaart 34 Hosenträger in de Rheinischer Wortatlas (Lausberg/Möller 2000) laat twee uiteenliggende gebieden zien. Een in de regio Kleef en een, vele zuidelijker, rondom Trier en Saarbrücken. Het heeft er alle schijn van dat die twee eenmaal verbonden geweest zijn en later, vergelijkbaar met wat in Nederland gebeurd is, door jongere benamingen van elkaar gescheiden zijn.
Vergeleken met het 'nationale' galgen maken de overige benamingen de indruk regionaal te zijn. Garelen, grelen voor 'bretels' dat voornamelijk in West-Brabant en Oost-Vlaanderen voorkomt, ontbreekt in het WNT. Daar vinden we het woord wel in een andere betekenis namelijk in die van 'halsjuk, haam of hoofdstel voor een paard'. In die betekenis komt grelen al bij Kiliaan voor. Zie ook het Register in het Woordenboek van de Brabantse dialecten, aflevering 6, blz.1075. De overeenkomst in functie en wijze van dragen van halsjuk en bretels verklaart de betekenisuitbreiding. Een parallel vormt juk, dat volgens een aantekening bij Gezelle de gewestelijke benaming voor 'bretels' is (WNT s.v. JUK). In het antwoorden van de vragenlijst uit 1979 komt dat juk overigens niet voor. Dat ook het gebied tussen West-Brabant en Oost-Vlaanderen ook vroeger de naam grelen gekend heeft, blijkt uit het Waas Idioticon van Amaat Joos, dat dateert uit 1900. Als 'verouderd' wordt gre.le(n) nog vermeld door De Bont (1958, 199) voor het dialect van Kempenland.
Nog zo’n benaming die afgeleid is van een draagband in het algemeen, maar die van de kruiwagen in het bijzonder, is helpzelen, met de twee varianten helpen en zelen. Een kruizeel is een brede, platte band van gevlochten touw of leer die over de schouders geslagen wordt. Hij eindigt aan weerskanten in een soort lus die aan de burrie van de kruiwagen geschoven wordt. Het materiaal van de ouderwetse bretels was ook van dat stevige soort en niet elastisch zoals de stof waar de moderne bretels van gemaakt zijn. De samenstelling hulpzelen zal wel de oorspronkelijke vorm zijn, zelen is daar een vereenvoudiging van. De opgaven van zelen liggen ook allemaal binnen of aangrenzend aan het grote hulpzelen-gebied.
Overigens is de uitspraak van de 'complete' vorm minder uniform dan de kaart suggereert. In Groningen en het noordelijke deel van Drente luidt die doorgaans hupzelen, een vorm die zijn l is kwijtgeraakt; naar het zuiden toe worden de vormen mét l frequenter. Het verdwijnen van de l kan gezien worden als een zuiver fonologisch proces. Maar misschien heeft daarbij de gedachte aan het verende karakter van de bretels een rol gespeeld. Dat ‘veren’ werd vroeger gerealiseerd door zogenaamde galgentrekkers, 'schroef- of spiraalvormig van draad gewonden buisjes,....gebezigd tot veeren of trekkers (de spiralen in broekdraagbanden, galgetrekkers)' (WNT s.v. GALGETREKKER). Een andere mogelijkheid van associatie geeft Weijnen 1996, 78, namelijk een verband met heup. Enkele opgaven heupzelen in Groningen geven daar steun aan.
Waarschijnlijk is het simplex helpen, dat in Limburg voorkomt, uit helpzelen ontstaan. Dat suggereren ook de woordenboeken. De situatie is als gebruikelijk: het enkelvoud, helpzeel, hulpzeel of zeel, is benaming voor het kruizeel, het meervoud is die voor de bretels. De Bont (1958, 199) vermeldt het daar verouderde hulpen voor het dialect van Kempenland. Waarom vrijwel alle benamingen voor bretels meervoudig zijn, is gemakkelijk in te zien: de bretels bestaan uit twee banden, een over de linker en een over de rechter schouder. Aanvankelijk waren ze ook los van elkaar, pas later werden de twee banden aan de achterkant aan elkaar bevestigd.
In de Achterhoek en in Twente is lichters de meestvoorkomende benaming, met dien verstande dat in Twente de benaming doorgaans lichten luidt. Ook hier is het weer een naam die ontleend is aan de daar gebruikelijke naam voor het kruizeel. Ten grondslag aan deze substantieven ligt natuurlijk het werkwoord lichten in de betekenis ‘optillen’. Licht en lichter zijn beide nomen agentis; dezelfde vormen komen we ook als heteroniemen tegen als benamingen voor de licht van de molen (WBD, deel II, afl 2., blz. 389-399).
Minder goed te duiden zijn de namen van het type litsen en liesten. Vooreerst de verspreiding. Op de kaart zijn beide namen met hetzelfde symbooltje weergegeven, een zwart driehoekje. De vorm litsen komt voor in Limburg en Belgisch Brabant, listen in West-Vlaanderen. Maar de vraag is of we hier met varianten van hetzelfde woord te maken hebben. De betekenisomschrijvingen in het WNT wijzen in die richting. Die van Lijst luidt: '6) Zelfkant aan een stuk laken of wollen stof.'. Die van Lus (var. Lits): '4) Zelfkant van laken.'. Nu werden de oorspronkelijke boerebretels inderdaad gemaakt van laken (Frans drap). Daar komt nog bij dat metathesis van t en s niet ongewoon is. Dat had Van Ginneken al bij Keesje geconstateerd: “In de 25ste maand zegt hij nog vats voor vast, en ijts en rijts voor rijst” (Van Ginneken 1922, 201).
Maar er zijn nóg twee vergelijkbare woorden die voor een betekenisverruiming naar 'bretels' in aanmerking kunnen komen. Het eerste is leis: '2) Benaming voor elk der riemen die, aan weerszijden bevestigd aan het gebit van een paard, dienen om het dier te mennen; leidsel' (WNT). Het tweede is leits: '2) Paardetoom; ook: elk der beide touwen of riemen die dienen om het paard te mennen, teugel, leidsel' (WNT). Dit tweede woord, maar dan in de vorm leist, met de betekenis ‘teugel’ geeft Weijnen (1996, 113). Hij noemt het woord Utrechts, Leids en Brabants en de t paragogisch, want hij herleidt leis tot Frans laisse ‘leiband’.
Opvallend is dat het WNT de twee woorden leis en leits niet met elkaar in verband brengt, maar wel opmerkt dat in Aksel bijvoorbeeld het eerste, leis, in het meervoud leisten wordt. Naar de betekenis zijn alle twee de woorden leis en leits 'paardetoom' heel gemakkelijk in verband te brengen met bretels: vorm en functie komen overeen. Er is ook een opgave, zij het een unicum, teugels voor bretels. Maar ook voor de eerste betekenisopvatting, die litsen en liesten in verband brengt met de zelfkant van laken is veel te zeggen. Beter er zelf verder maar over gezwegen en geluisterd naar D. Claes, die voor wat oostelijk Belgisch Brabant betreft, opmerkt: 'Daar zulke lits vroeger veel gebruikt werd om er bretellen (broekgalgen) van te maken, wordt de bretel zelve lits genoemd' (Claes 1904, 137). Maar het laatste woord is ook dit niet.
Singel, oorspronkelijk een Latijns woord (cingula) heeft in de dialecten ook de betekenis 'buikriem' als onderdeel van het paardetuig. De singel wordt ook wel van hennep gemaakt. In het meervoud is het woord, men zou nu haast zeggen, vanzelfsprekend, ook de naam voor de bretels geworden. Er zijn maar twee opgaven van in de vragenlijst aangetroffen, maar het woord wordt vermeld in het Oostvlaamsch Idioticon door Isidoor Teirlinck. Het zal in zijn dagen (omstreeks 1920) daar dus het normale woord geweest zijn (Teirlinck 1921-1922, 66).
Rippen is hetzelfde woord als repen. Etymologisch te verbinden met een werkwoord rippen dat 'scheuren' betekent. De betekenis 'bretels' stuurt ons weer naar het paardetuig. Bij reep (I) geeft het WNT als een van de betekenissen: 'Elk der aan het haam bevestigde touwen waarmee het paard den wagen trekt.'
Broekophouwers komt opvallend vaak in steden voor, alsof de stedeling uit onvrede met het boerse galgen een eigen equivalent bedacht heeft, het nogal voor de hand liggende broekophouwers, met als Oost-Brabantse variant boksophauwer en een Gelders boksopholder. Schanden komt twee keer voor, éénmaal in het woordenboek van het Deventers door Draaijer (1936, 45) en éénmaal in een formulier van Vragenlijst 54 uit het iets ten noorden van Deventer gelegen Olst. Schanden is een naam die verder nergens wordt vermeld, maar hij komt in elk geval in dit opzicht met de andere namen overeen dat schande (enkelvoud) ter plaatse ook de naam is van het kruizeel. Draaijer noch het WNT weten het woord te verklaren. Ik waag een 'duiding': iemand die niet sterk genoeg (of te gemakzuchtig) is om de kruiwagen alleen met zijn handen en armen te voeren, heeft - tot zijn schande - de hulp nodig van een kruizeel.
En dan is er nog jarretels, vier maal opgegeven, maar wel voor vier ver van elkaar verwijderde dialecten. Lolbroekerij of toch serieus vanwege de vergelijkbare functie? Deze vier gevallen staan niet op de kaart. Als ze gekscherend bedoeld zouden zijn is dat trouwens niet uitzonderlijk. Bij de meeste benamingen, uitgezonderd bretels, klinkt wel eens een beetje spot door: bij galgen, grelen en hupzelen heb ik dat in elk geval zelf kunnen vaststellen. Soms wordt die uitgedrukt door de komisch bedoelde beklemtoning: BREtels.
Alle tot nu toe besproken namen hebben met elkaar gemeen dat het secundaire benamingen zijn: ze zijn afgeleid van een oudere betekenis. Helpzelen 'bretels' bijvoorbeeld is een jongere betekenis, naast de oudere betekenis 'kruizeel'. Dat de namen afgeleid zijn volgt al uit het morfologische feit dat de 'bretels'-namen allemaal meervouden zijn van een ander bestaand substantief, zoals trouwens ook het voorwerp zelf naar functie, materiaal en vorm veelal een 'afgeleide' is van oudere voorwerpen, als het kruizeel of een deel van het paardetuig, geheten zeel, lichter of greel. De voorwerpen (en hun namen) die als model van de bretels kunnen worden beschouwd, bevinden zich in de werksfeer van de (land)arbeider (de kruiwagen) en de boer (het paard). Een uitzondering op deze regel vormt galgen, maar dat is van oorsprong ook een burgerlijk woord, dat algemeen in gebruik geweest is.
De aard en de herkomst van de benamingen stemt overeen met de geschiedenis van de bretels. Al schijnen bretels behoorlijk oud te zijn, ze werden in elk geval al tijdens Henri III (1574-1589) gefabriceerd, maar tot het eind van de 18e eeuw werden ze alleen gedragen door de lagere standen (website Historie de Mode; zie bibliografie). Dat is nog te zien aan de klederdrachten van de lagere standen, waar bretels doorgaans een onderdeel van zijn. De hogere standen daarentegen droegen kniebroeken met een strakke tailleband, die de broek voldoende ophield, tenminste dat was de bedoeling.
Dat dat niet altijd lukte, bewijst Vertoog nr 241 (1735), waarin Justus van Effen ingaat op het door een dame gesignaleerde probleem dat heren nogal eens te kampen hebben met een afzakkende broek. Van Effen: 'Of ik hoog of laag heb gesprongen en hem (dat is de kleermaker) absoluit bevolen heb, my broeken te maaken die booven de heupen slooten, het kaereltje heeft zijn gang gegaan. In geval Mr. J.. volhard met liever de zwier, als my een van zijn oudste kalanten te gehoorzamen, zal ik gedwongen zyn, de gewoonte van myn kindsche jaren te vernieuwen, en een galg te gebruiken om gerust langs de straat te kunnen gaan.' Volwassen burgers droegen in elk geval geen bretels, dat is ook duidelijk.
De Franse revolutie bracht daar omstreeks 1792 grote verandering in. De lagere burgerklasse nam toen de gelegenheid te baat zich te doen gelden en te manifesteren, dat laatste onder andere door de kleding. Een belangrijk aspect van die kleding gaf naam aan een van de bekendste revolutionaire bewegingen, de Sans-Culottes, letterlijk 'zij die geen culottes (kniebroek) dragen'. Wat droegen die dan? Een lange broek die met bretelles werd opgehouden (Apicella, zie bibliografie). Deze lange broek kwam in de mode en daarmee ook het dragen van bretels. Dat was ook wel nodig: 'Soll die Hose eindwandfrei fallen ist der Hosenträger unerlässlich, besonders, wenn die Taille schon etwas verloren gegangen ist.' (Eelking 1961, 205). De burgerbretels verschilden van de boerebretels door hun lichtere constructie en het duurdere materiaal waarvan ze gemaakt werden; dat was doorgaans leer. Door het succes van de bretels kwam er een industrie op gang die zich ook bezighield met research om de kwaliteit van de bretels te verbeteren. Er werd geëxperimenteerd met elastiek en gesleuteld aan de bevestigingswijze.
Zoals uit Halma (zie boven) al bleek, is de Franse benaming van ouds bretelles geweest. Maar dat die benaming ook daar secundair is, toont Halma (1781) eveneens aan, alsook dat het oorspronkelijke woord de naam was van allerlei draagzelen, oa. het kruizeel: 'Bretelles. Cordes ou bandes de cuir qu’on se passie dans les bras, lorsque qu=on porte la hotte ou lorsqu'on pousse une brouette. Het draagzeel van een mars of rugkorf, een kruizeel of hennipzeel.' (Een hotte is een draagmand, een brouette een kruiwagen.). Maar Plantijn (1573) geeft al bretelles in de betekenis 'banden van een draagmand'. De betekenis van 'draagband' in het algemeen, naast die van 'bretels', heeft het woord in het Frans behouden. Zo heet de accordeon tegenwoordig in olijk Frans wel le piano à bretelles. Dat bretelle is zelf weer een diminutief van bride in de betekenis ‘teugel’.
De nieuwe elegante bretels, de burgerbretels dus, begonnen zich in de loop van de 19e eeuw als modieuze nieuwigheid te verbreiden, en wel met hun Franse naam bretelles. Dat is een voorspoedig proces geweest, want al in 1827 worden de bretels in een Nederlandse tekst vermeld (Van der Sijs, 2001, 897, en daarna volgen er steeds meer attestaties, o.a. bij Beets. In het verhaal Jongens (1839) uit de Camera Obscura, behoort ondermeer 'een stuk elastiek uit de bretel van zijnen oudsten broer' tot de inhoud van de broekzak van de Hollandsche jongen. (Hildebrand ed. 1998, 19). Uit wat voor milieu die jongen en zijn oudste broer geweest zijn, is niet duidelijk, waarschijnlijk uit de burgerij, vanwege dat stuk elastiek dat typisch hoort bij de burgerbretel.
Hoe dit zij, ook bij Klikspaan ontmoeten we de bretels, waaruit af te leiden valt dat de bretels omstreeks 1840 tot de normale uitrusting van de Leidse student behoorden. Hij droeg ze (onzichtbaar) op zijn promotiedag, hij droeg ze zichtbaar op de avond van die dag: 'Onderwijl ligt zijne roode das op de tafel in den gestorten wijn te zwemmen: zijn losse bretels, die naast hem afgegleden zijn, drijven in nog iets anders.' (Klikspaan. Studentenleven, 79). Maar hij droeg ze ook op gewone dagen als hij op Minerva kwam; zie het plaatje van Johan Braakensiek uit Klikspaans Studententypen, tegenover bladzijde 216).
Het verspreidingspatroon dat de kaart toont van de benaming bretels zegt iets over de manier waarop dat woord, gekoppeld natuurlijk aan de modieuze burgerbretels, ons taalgebied is binnengedrongen. In Vlaanderen neemt bretels de belangrijkste plaats in. In de oostelijke helft is het zelfs de enige benaming die er voorkomt, uitgezonderd in vier plaatsen in het Hageland (oostelijk Belgisch Brabant) die litsen hebben. Het is duidelijk dat de Vlaamse dialecten de nieuwe naam, in de vorm bretellen, op grote schaal al snel hebben overgenomen. Alleen in het westelijke deel zijn nog wat oude namen bewaard gebleven.
In Nederland is dat op veel groter schaal het geval, minstens tot in het jaar 1979 (het jaar van de vragenlijst). Daar is men er toe overgegaan om de oude benamingen over te dragen op de nieuwe bretels volgens het bekende procédé dat ook werkte toen de margarine op de boterham verscheen en boter werd genoemd, waardoor boter echte of goeie boter moest gaan heten. De burgerij, de kringen waartoe Van Effen behoorde, gebruikte natuurlijk meteen de nieuwe naam bretels; zie ook Beets en Kneppelhout. De burgerij ontving de nieuwe bretels denkelijk ook meteen vanuit het modecentrum Parijs, per diligence misschien en in elk geval langs een andere weg en langs andere kanalen dan het platteland.
Op het platteland is de opmars van de bretels veel eer te voet gegaan, ook letterlijk. Vanouds behoorden de bretels tot de artikelen die door rondtrekkende kooplieden aan huis verkocht werden. Citaat uit de Gentenaar Sleeckx: 'Een marskramer, die met ... baalkatoen, slaapmutsen, bretellen enz. op den rug, de omliggende dorpen afliep'. Ook in de Haarlemsche Courant 1 Oct. 1855, 3 c wordt dezelfde combinatie van artikelen gemaakt: 'Verkoop van garen en band ..., laarzenstroppen en bretelband enz.'.(beide citaten WNT s.v. BRETEL).
De rol van marskramers bij de verbreiding van nieuwe artikelen kan moeilijk overschat worden, en dat ze daarbinnen ook als verbreiders van nieuwe namen beschouwd mogen worden, staat vast. Dat geldt voor Vlaanderen maar evengoed voor Nederland. Alleen de naamgeving is in de twee gebieden anders gegaan. In Vlaanderen is de Franse naam meteen overgenomen, wellicht omdat dat gebied toch dichter bij het land van herkomst gelegen is. De verbreiding van de benaming bretels in Nederland is lijkt grotendeels anders verlopen te zijn, namelijk via school en de bijvoorbeeld de winkel in de stad. De verbreiding ervan in het hele taalgebied, maar zonder dat het tot gebiedsvorming gekomen is, wijst erop dat bretels in Nederland eerst cultuurtaalwoord moest worden, alvorens het kon inburgeren.
De geschiedenis van de bretels toont een (zeldzaam) voorbeeld van een zaak die van onder af naar boven gekomen is. De lagere klassen kenden de bretels immers het eerst, de hogere klassen namen hem over. De benaming bretels voor de luxe nieuwe versie is juist bovenaan begonnen en zakt nu af naar beneden om daar de oude namen te verdringen.
Bibliografie
Apicella, Iole
History through Fashion (http://www.yale.edu/ynhti)(Yale-New Haven Teachers Institute)
Bont 1958, A.P.
Dialekt van Kempenland; meer in het bijzonder d=Oerse taol, Assen: Van Gorcum.
Claes 1904, D.
Bijvoegsel aan de bijdrage tot een Hagelandsch idioticon..., Gent: Siffer
Draaijer 1936, W.
Woordenboekje van het Deventersch dialect, 2e druk, Deventer: Kluwer
Eelking 1960, Baron von
Lexikon der Herrenmode, Göttingen
Ginneken 1922, Jac. van
De roman van een kleuter, >s Hertogenbosch: L.C.G. Malmberg (ook via http://www.dbnl.org/tekst/ginn001roma01/index.htm)
Halma 1781, Fr.
Le grand dictionnaire francois et flamand / tire de l=usage et des meilleurs auteurs. ‘s Gravenhage: Thierry en Mensing.
Hildebrand,
Camera Obscura, bezorgd door W. van den Berg e.a., Amsterdam 1998: Delta
Joos 1900, A.
Waas Idioticon (herdruk Sint Niklaas, 1979: Danthe)
Klikspaan, Studentenleven, 6e druk, Leiden: A.W. Sijthoff
Klikspaan, Studententypen, 7e druk, Leiden: A.W. Sijthoff
Lausberg, H. en R. Möller 2000
Rheinischer Wortatlas, Bonn
Sijs 2001, N. van der, Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam: Veen
Teirlinck 1921-22, I.
Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, 3e deel , Gent: Siffer
Weijnen 1996, A.A.
Etymologisch Dialectwoordenboek, Assen: Van Gorcum
Woordenboek van de Brabantse dialecten; Deel I, aflevering 6, 1980 Assen: Van Gorcum.
Woordenboek van de Brabantse dialecten; Deel II, aflevering 2, 1983 Assen: Van Gorcum.
|
| |