Wie voor zijn informatie over het Nederlands aangewezen is op het
blad Onze Taal, zou op de gedachte kunnen komen dat het Nederlands
alleen schrijftaal is. Van de artikelen en bijdragen uit de afgelopen
tien jaar gaat 95% over onderwerpen die zowel in gesproken als geschreven
taal present zijn: woorden, uitdrukkingen, woorden, volgorde in
zinnen, woorden, en nog eens woorden, enz., en maar 5% over zaken
die exclusief iets met de uitspraak te maken hebben, over
de taal zoals we die horen. Dat is natuurlijk een afspiegeling van
de belangstelling van auteurs en lezers en ook van de mate van beschrijfbaarheid
van de verschijnselen.
Toch is het begrip ABN of Standaardtaal, waar Onze
Taal de verdediger of minstens de observator van is, juist een
kwestie van spreektaal. Ik heb nog niet vaak vernomen dat van iemand
gezegd werd dat hij (zij) zo prachtig Standaard-Nederlands of ABN
schrijft. En plat praten kan wel, plat schrijven niet
(tenzij in inhoudelijke zin). Niemand wordt op grond van zijn woordgebruik
gekwalificeerd, uitgezonderd scheldwoorden en vloeken dan. Wie kuisen
zegt in plaats van schoonmaken, friet(en) in plaats
van p(e)tat), doet zich kennen als een spreker uit België,
maar dat levert doorgaans geen negatief waardeoordeel op, zoals
dat wél het geval is als iemand bout zegt, waar hij boot
bedoelt.
Ook de bekende definitie die Van Haeringen in navolging van Jespersen
in 1924 lanceerde en die nog steeds in de discussies een rol speelt,
heeft uitsluitend of in hoofdzaak betrekking op de uitspraak: 'Beschaafd
Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest
hij afkomstig is.' Van Haeringen heeft zich dan ook ten doel gesteld
om te bepalen 'wat nu eigenlijk phonetieszuiver beschaafd Nederlands
is'. En zijn voorbeelden onderstrepen die bedoeling nog eens: het
uitspreken van de slot-n bijv. op het eind van de werkwoorden,
de uitspraak van ij en ui, de soorten l en
r, die er zijn, enz..
De vrijwel volledige afwezigheid in onze Taal van
bijdragen over uitspraak (op een paar stukjes over s/z, f/v
en g/x na) zou de indruk kunnen wekken dat veranderingen
zoals die zich op het gebied van woordgebruik voltrekken op het
exclusief spreektalige vlak van de taal ontbreken. Dat zou een misverstand
zijn en gezien het aantal en de verscheidenheid van de gebruikers
van het Nederlands zelfs een absurde gedachte. Trouwens Van Haeringen
voorzag al veranderingen in de uitspraak, in het bijzonder in positieve
zin. Volgens hem ging de ontwikkeling onmiskenbaar en onafwendbaar
naar het eindpunt 'dat ieder die beschaafd spreken wil, er naar
streven zal, welbewust al het dialectiese af te leren.' Dat impliceerde
natuurlijk dat steeds meer mensen 'beschaafd' zouden gaan spreken.
We kunnen zonder meer erkennen dat er volop veranderd is maar tegelijk
moet gekonstateerd worden dat de veranderingen die nu aan de gang
zijn van heel andere aard zijn dan die Van Haeringen in 1924 verwachtte.
Er zijn wat het spreken betreft in het Nederlandse taalgebied, zoals
elders, twee uitersten vast te stellen. Dat van de Standaardtaal
of het ABN, in de betekenis die Van Haeringen er aan gaf, en dat
van de sterk lokale dialecten of de sociolecten van de laagste klassen
in de samenleving. Die twee, de dialecten/sociolecten aan de ene
kant en de Standaardtaal aan de andere kant, vormen de uitersten
van een taalcontinuüm dat verder gevormd wordt daar alle overige
variëteiten van het Nederlands, geordend naar de mate van hun verwantschap
met een van de twee uiteinden; het is dus een soort glijdende schaal.
De veranderingen die in 1924 voorzien werden, waren eigenlijk niet
taalkundig van aard. Men dacht eenvoudig dat steeds meer Nederlanders
die ene variëteit, het ABN, zouden gaan spreken. Over enige verandering
in de taalvariëteiten zelf werd geen uitspraak gedaan of het zou
moeten zijn dat men verwachtte dat het ABN steeds meer gezuiverd
zou worden van regionale verschijnselen.
In de laatste decennia is in het bijzonder de belangstelling voor
het onderzoeken van taalverandering sterk toegenomen, een aanwijzing
dat er dus wel het een en ander te onderzoeken is. Dat onderzoek
concentreert zich voornamelijk op dialecten en sociolecten, omdat
daar het nodige aan de hand is blijkbaar. Tot aan de eeuwwisseling,
zeg ik gemakshalve, waren dialecten in zichzich besloten talen die
weinig of geen veranderingen meer ondergingen. Hun bereik was in
geografisch opzicht sterk beperkt: een enkel dorp of een paar dorpen
per dialect, dat was al. Maar vanaf 1900 wordt dat anders, in het
algemeen doordat de contacten tussen sprekers van allerlei soort
veelvuldiger en intensiever werden. Nieuwe directe of indirecte
communicatiemiddelen droegen daar aan bij of waren daar onmiddellijk
de oorzaak van. De spoor en vooral ook de tramwegen, bijv.. En later
de radio en de auto. Zo kwamen mensen die voordien nauwelijks of
zelden hun dorp verlieten, in aanraking met sprekers van dialecten
die in meer of mindere mate van het hunne afweken.
Dat contact leidde ertoe dat dialectsprekers rekening gingen houden
met de verstaanbaarheid van hun dialect en in hun omgang met 'anderstaligen'
al te specifieke kenmerken ervan achterwege gingen laten. En dat
gebeurde natuurlijk wederzijds. Zo ontstond een proces van egaliseren
en polijsten van de dialecten: het laten vallen van elementen (woorden,
maar ook klanken) waarin het eigen dialect te veel verschilde van
andere dialecten of het overnemen van elementen uit elkaars dialect.
Dat egaliseringsproces werd nog versterkt of aangevuld door de invloed
van het Algemene Nederlands, het zogenaamde ABN, dat kinderen op
school te horen kregen en op den duur ook gingen spreken. Ze zien
we, vooral in de laatste decennia, dat het traditionele beeld van
al die stabiele, lokale dialecten geheel achterhaald is door dat
van een dynamisch geheel van naar elkaar toegroeiende dialecten,
die zich ontwikkelen tot grotere gehelen, zoals regiolecten, een
soort mengtalen die in veel grotere gebieden bruikbaar zijn dan
de oorspronkelijke dialecten. Voorgesteld op het taalcontinuüm
betekenen al die dialectveranderingen een opschuiven in de richting
van de tegenovergestelde kant, de Standaardtaal.
Een ander even ingrijpend proces dat gaande is en dat op een bijzondere
manier met het vorige samenhangt, is de verandering die het ABN,
dat heet tegenwoordig de Standaardtaal, ondergaat. Het is een ontwikkeling
die nog maar weinig de aandacht getrokken heeft, waarschijnlijk
omdat het andere eind van het continuüm, dat van de dialecten,
alle aandacht opeist en ook wel omdat veranderingen die ook in geschreven
taal voorkomen, nu eenmaal meer opvallen dan veranderingen in de
uitspraak; zie het begin van mijn verhaal. Toch is de (gesproken)
Standaardtaal niet minder in beweging dan de dialecten. Eigenlijk
moet ik zeggen, het Nederlands dat de plaats van het oude accentloze
Standaard-Nederlands heeft ingenomen, de algemene omgangstaal, het
Nederlands dat je bij allerlei officiële gelegenheden en in
alle mogelijke situaties door de gemiddelde Nederlander (en hoger)
hoort spreken. Want het accentloze Van Haeringen-Nederlands bestaat
niet meer, niet als ideaal en nog nauwelijks als realiteit, althans
niet als alledaagse werkelijkheid. Er is een Nederlands voor in
de plaats gekomen dat aanvankelijk nog dicht stond bij dat smetvrije
ABN, maar zich daar langzaam maar zeker van heeft verwijderd. Dit
laatste is een gevolg van een steeds groter wordende tolerantie
ten aanzien van wat correct Nederlands is. Het loslaten van een
eenduidige en uniforme norm betekent het begin van het einde van
de Standaardtaal, want een taal zonder strenge normen kan niet langer
als Standaardtaal functioneren, net zoals vage grenzen geen echte
grenzen zijn.
Dat er tegenwoordig door 'beschaafde' Nederlanders inderdaad een
ander soort Nederlands gesproken wordt dan bijv. 30 jaar geleden
door personen van dezelfde maatschappelijke status, is goed te horen
aan oude radioopnames. Een officiële spreker van 1960 klinkt
heel al anders dan een van 1990. En liggen de tijdstippen nog verder
uit elkaar dan zijn de verschillen nog veel groter. Het mooiste
geval dat ik heb gehoord was dat van een radioreportage uit de jaren
60 die gemaakt was door een verslaggever die nog steeds werkt voor
radio en TV. Op die oude opname klonk zijn Nederlands aanzienlijk
veel vormelijker dan tegenwoordig, op het bekakte af. Maar tegelijk
kon ik me niet herinneren dat ik dat dertig jaar geleden ook vond.
Met andere woorden ook ons oordeel over taal evolueert mee. Ik had
over zijn Nederlands van toen hetzelfde oordeel als ik nu heb over
zijn Nederlands nu: 'keurig', of zo. Schijnbaar omgekeerd maar toch
juist ermee vergelijkbaar is de ervaring van de ouders van een Belgische
collega, die in het verleden trouwe kijkers waren van de Nederlandse
televisie. Ze zijn daar de laatste tijd mee opgehouden, tegen hun
zin, noodgedwongen en uitsluitend omdat ze het daar gebruikte
Nederlands niet meer kunnen verstaan. Dat is voor Nederlanders
natuurlijk moeilijk voor te stellen, want wij zijn ons van geen
verschillen bewust. Het illustreert een belangrijk aspect aan taalverandering:
blijkbaar moet je ook actief deel uitmaken van een taalgemeenschap
om zo'n relatief beperkte evolutie te kunnen bijhouden; alleen blijven
kijken en luisteren is niet voldoende. Het laat ook zien dat de
algemene omgangstaal in België, die natuurlijk ook niet statisch
is, op een andere manier of in elk geval in een ander tempo verandert
dan de omgangstaal in Nederland en dat beide bewegingen niet in
dezelfde richting gaan.
Ook emigranten die na jaren weer eens in Nederland terug zijn, konstateren
regelmatig iets dergelijks. Bijna steeds krijgen ze dan te horen
dat hun Nederlands zo ouderwets klinkt. Dat kan alleen maar een
gevolg zijn van veranderingen in het Nederlands van het moederland.
Die veranderingen betreffen dan meestal de uitspraak. Onder andere
de weinige verschijnselen die in onze Taal gesignaleerd worden,
veranderingen in de uitspraak van medeklinkers dus. Maar veel opvallender
nog is wat er gebeurt met bepaalde klinkers. In het bijzonder de
diftongen: de uitspraak van de ij gaat langzaam in de richting
van ai: kaiken, blaiven, bij de een meer dan bij de ander
maar bij iedereen wel wat. Iets dergelijks bij de ui van
huis: hois. Lange klinkers als ee en oo kregen steeds
vaker een diftongisch karakter, licht maar onmiskenbaar en sterk
afwijkend van wat vroeger getolereerd werd: overdreven voorgesteld:
meinen, loupen, enz.. Het zijn juist die elementen in spraak
die het eerst leiden tot een negatief oordeel over de spreker, vroeger
althans. Zelfs een dikke l (zoals die door radiomensen uit
de Randstad zo nadrukkelijk gepraktiseerd wordt, vooral voor aa:
later meer hierover) hindert de luisteraar minder dan de 'onverzorgde'
uitspraak van klinkers. Waarschijnlijk omdat klinkers veel variabeler
zijn en dus meer beheersing en beschaving eisen dan medeklinkers.
Iets wat moeilijk is, is een geschikter middel van distinctie dan
iets wat iedereen moeiteloos goed afgaat. Dat gold allemaal in het
verleden, want het vreemde is, dat zulke klinker-veranderingen tegenwoordig
juist onstuitbaar doorgaan.
In taalkundig opzicht zijn het voor een deel 'natuurlijke' veranderingen
zoals die zich in allerlei talen op dezelfde wijze kunnen voordoen
en daar ook vaak hebben plaatsgevonden, maar die in het Nederlands
toevallig lange tijd door de normen die de samenleving aanlegde,
werden tegengehouden. Voor een ander deel zijn de veranderingen
in de omgangstaal een gevolg van het opnemen van elementen uit regionale
talen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het Algemene Nederlands
waaraan je kunt horen dat het gesproken wordt in een bepaalde regio
of stad. Dat wijst er trouwens ook op dat de veranderingen die ik
signaleer, niet een onderdeel zijn van een overgang van een uniforme
Standaardtaal 1 naar een uniforme Standaardtaal 2. Wat ik konstateer
is het divergeren van de vroegere Standaardtaal, waardoor nu allerlei
typen algemene omgangstaal naast elkaar bestaan.
De belangrijkste vraag is natuurlijk wat de oorzaak van dit opmerkelijke
en in bepaalde opzichten onverwachte veranderingsproces is. Daarvoor
moeten we bedenken wanneer en waar dat onberispelijke Standaard-Nederlands
een duidelijke rol speelde. Hier komt de huidige situatie in België
ons weer van pas. Ik hoorde van collega's daar dat er één
bepaalde bevolkingsgroep is waar men bij de opvoeding van zijn kinderen
de hoogste eisen stelt aan hun (Nederlandse) taalgebruik. Dat zijn
de arbeiderskringen. Daar bestaat nog het vroeger door velen aangehangen
idee dat verzorgde taal een voorwaarde is voor maatschappelijk succes,
om het maar even simpel voor te stellen. Daaraan kan men zien welke
rol het Beschaafd Nederlands eigenlijk speelde, nl. die van middel
tot emancipatie; een manier om in aanzien, in beloning of in maatschappelijke
positie te stijgen. De andere kant van de medaille is het discrimineren
op grond van taalgebruik.
Dit laatste lijkt in Nederland zo langzamerhand verleden tijd te
zijn geworden maar tegelijk ook de idee dat Beschaafd Nederlands
de sleutel tot succes is. Daarmee is de noodzaak om ABN te spreken
drastisch afgenomen. Overal zijn symptomen waar te nemen die aantonen
dat het oude ideaal van een accentvrij ABN door vrijwel niemand
meer gehuldigd en zeker niet meer nagestreefd wordt. De radio (en
de TV), vroeger de steunpilaren van dat keurige ABN, laten dag in
dag uit horen dat er op dit punt aan de medewerkers geen eisen meer
gesteld worden. Wie vroeger ook maar een zweem van een regionaal
accent bezat, kwam er niet in. Tegenwoordig lijkt een regionaal
of sociaal bepaald accent haast een voorwaarde te zijn om voor een
microfoon te mogen plaatsnemen. Aan die veranderde instelling hebben
de regionale omroepen ook het nodige bijgedragen. Die zenden doorgaans
voornamelijk in dialect en regiolect uit en dat maakt dat de oude
magische verbintenis radio=ABN verbroken is.
Er zijn drie oorzaken aan te wijzen voor de ondergang van de uniforme
Standaardtaal, het ABN. En ook nu zijn ze, net als in 1924, geen
van alle van taalkundige aard. Ze hebben te maken met het soort
maatschappij waarin we leven. De Westerse samenleving, de Nederlandse
misschien wel voorop, ontwikkelt zich, zoveel is sinds de publicaties
van de socioloog Norbert Elias wel duidelijk, van een maatschappij
met ongelijke klassen en individuele ongelijkheid, naar een egalitaire
samenleving, waarin iedereen zich (uiteindelijk) de gelijke voelt
van de ander, in elk geval niet de mindere. En in tegenstelling
tot wat sommigen denken, betekent dat niet dat we binnen korte tijd
allemaal eender zullen gaan spreken, maar juist dat niemand nog
de behoefte of de noodzaak voelt om andermans taal over te nemen.
Want laten we niet vergeten, voor de meeste mensen is de Standaardtaal
(het ABN) altijd de taal van een ander geweest. Als mensen zich
als elkaars gelijken zien, zullen ze ook de ene taalvariëteit
niet langer als de meerdere van een andere beschouwen. Met andere
woorden, er is vandaag de dag onvoldoende sociaaleconomische noodzaak
om ABN te (willen) spreken.
En wie zich toch onderscheiden wil van een ander zal dat met alles
eerder proberen te doen dan met zijn taalgebruik. Een dure auto,
merkkleding zijn probatere middelen, omdat ze met geld te maken
hebben. Verzorgd taalgebruik is in onze samenleving volstrekt niet
(meer) gekoppeld aan een hoge maatschappelijke status, en dankzij
ons onderwijs, theoretisch voor iedereen bereikbaar. Daarom is het
ook niet langer distinctief. Een tweede oorzaak van het verdwijnen
van de uniforme Standaardtaal is de informalisering die onze samenleving
in de visie van Elias ondergaat. Hij bedoelt daarmee dat de uitersten
in omgangsvormen en gebruiken naar elkaar toe bewegen, door een
soort depolariseringsproces. Een van de gevolgen daarvan is dat
het begrip 'norm' sinds de jaren 60 steeds minder belangrijk geworden
is, waartegenover staat de toegenomen verantwoordelijkheid van het
individu voor zijn eigen gedrag. Aan dit alles omvattende proces
heeft, zoals uit het voorgaande gebleken is, ook de taal deel. Zodra
de ene pool (dialecten e.d.) zijn extreme positie verlaat, vermindert
in gelijke mate de noodzaak voor de andere pool (Standaardtaal/ABN)
om het grote contrast in stand te houden. Beide polen bewegen zich
dan naar elkaar toe, wat op den duur een soort middengebied doet
ontstaan, bestaande uit een groot aantal gesproken en aanvaarde
taalvariëteiten.
Een laatste factor die speciaal in Nederland een rol speelt is de
al vaker gesignaleerde afwezigheid van het besef dat onze nationale
taal aandacht en 'cultivering' verdient. Ook dit verschijnsel staat
natuurlijk niet op zichzelf. Het is een onderdeel van een algemeen
gebrek aan kennis, waardering als het gaat om de 'Nederlandse beschaving'.
Of we het willen of niet: een uniforme Standaardtaal in Nederland
is een verloren zaak, eenvoudig door gebrek aan belangstelling.
We zijn op weg naar een Algemeen Aanvaardbaar Nederlands (het
AAN), waarmee ik niet een Nederlands bedoel dat aanvaardbaar
is om estetische of soortgelijke redenen, maar een verzameling van
allerlei soorten Nederlands die voldoen als communicatiemiddel.
Onontkoombaar, want maatschappelijke ontwikkelingen zijn niet te
sturen of tegen te houden. De enige factor waar we nog wat invloed
op zouden kunnen hebben is die van het weinig ontwikkelde Nederlandse
cultuurbesef. Daar verbetering in te brengen en zo ook belangstelling
en zorg te wekken voor het Nederlands als taalsysteem is - lijkt
me - een taak voor ons onderwijs; alleen: bij het onderwijs staat
tegenwoordig goed 'communiceren' hoger in het vaandel dan goed 'formuleren'.
Jan Stroop
Vakgroep Nederlandse Taalkunde
Universiteit van Amsterdam
uit:
Onze Taal 61e jaargang, nummer
9, september 1992, blz. 179-182
Article published on the WWW: October 1999
j.stroop@hum.uva.nl
|