Jan Stroop, 'Weg standaardtaal' in Onze Taal 61e jaargang , nummer 9, september 1992, blz. 179-182

Weg standaardtaal


Wie voor zijn informatie over het Nederlands aangewezen is op het blad Onze Taal, zou op de gedachte kunnen komen dat het Nederlands alleen schrijftaal is. Van de artikelen en bijdragen uit de afgelopen tien jaar gaat 95% over onderwerpen die zowel in gesproken als geschreven taal present zijn: woorden, uitdrukkingen, woorden, volgorde in zinnen, woorden, en nog eens woorden, enz., en maar 5% over zaken die exclusief iets met de uitspraak te maken hebben, over de taal zoals we die horen. Dat is natuurlijk een afspiegeling van de belangstelling van auteurs en lezers en ook van de mate van beschrijfbaarheid van de verschijnselen.

Toch is het begrip ABN of Standaardtaal, waar Onze Taal de verdediger of minstens de observator van is, juist een kwestie van spreektaal. Ik heb nog niet vaak vernomen dat van iemand gezegd werd dat hij (zij) zo prachtig Standaard-Nederlands of ABN schrijft. En plat praten kan wel, plat schrijven niet (tenzij in inhoudelijke zin). Niemand wordt op grond van zijn woordgebruik gekwalificeerd, uitgezonderd scheldwoorden en vloeken dan. Wie kuisen zegt in plaats van schoonmaken, friet(en) in plaats van p(e)tat), doet zich kennen als een spreker uit België, maar dat levert doorgaans geen negatief waardeoordeel op, zoals dat wél het geval is als iemand bout zegt, waar hij boot bedoelt.

Ook de bekende definitie die Van Haeringen in navolging van Jespersen in 1924 lanceerde en die nog steeds in de discussies een rol speelt, heeft uitsluitend of in hoofdzaak betrekking op de uitspraak: 'Beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is.' Van Haeringen heeft zich dan ook ten doel gesteld om te bepalen 'wat nu eigenlijk phonetieszuiver beschaafd Nederlands is'. En zijn voorbeelden onderstrepen die bedoeling nog eens: het uitspreken van de slot-n bijv. op het eind van de werkwoorden, de uitspraak van ij en ui, de soorten l en r, die er zijn, enz..
De vrijwel volledige afwezigheid in onze Taal van bijdragen over uitspraak (op een paar stukjes over s/z, f/v en g/x na) zou de indruk kunnen wekken dat veranderingen zoals die zich op het gebied van woordgebruik voltrekken op het exclusief spreektalige vlak van de taal ontbreken. Dat zou een misverstand zijn en gezien het aantal en de verscheidenheid van de gebruikers van het Nederlands zelfs een absurde gedachte. Trouwens Van Haeringen voorzag al veranderingen in de uitspraak, in het bijzonder in positieve zin. Volgens hem ging de ontwikkeling onmiskenbaar en onafwendbaar naar het eindpunt 'dat ieder die beschaafd spreken wil, er naar streven zal, welbewust al het dialectiese af te leren.' Dat impliceerde natuurlijk dat steeds meer mensen 'beschaafd' zouden gaan spreken. We kunnen zonder meer erkennen dat er volop veranderd is maar tegelijk moet gekonstateerd worden dat de veranderingen die nu aan de gang zijn van heel andere aard zijn dan die Van Haeringen in 1924 verwachtte. Er zijn wat het spreken betreft in het Nederlandse taalgebied, zoals elders, twee uitersten vast te stellen. Dat van de Standaardtaal of het ABN, in de betekenis die Van Haeringen er aan gaf, en dat van de sterk lokale dialecten of de sociolecten van de laagste klassen in de samenleving. Die twee, de dialecten/sociolecten aan de ene kant en de Standaardtaal aan de andere kant, vormen de uitersten van een taalcontinuüm dat verder gevormd wordt daar alle overige variëteiten van het Nederlands, geordend naar de mate van hun verwantschap met een van de twee uiteinden; het is dus een soort glijdende schaal.
De veranderingen die in 1924 voorzien werden, waren eigenlijk niet taalkundig van aard. Men dacht eenvoudig dat steeds meer Nederlanders die ene variëteit, het ABN, zouden gaan spreken. Over enige verandering in de taalvariëteiten zelf werd geen uitspraak gedaan of het zou moeten zijn dat men verwachtte dat het ABN steeds meer gezuiverd zou worden van regionale verschijnselen.

In de laatste decennia is in het bijzonder de belangstelling voor het onderzoeken van taalverandering sterk toegenomen, een aanwijzing dat er dus wel het een en ander te onderzoeken is. Dat onderzoek concentreert zich voornamelijk op dialecten en sociolecten, omdat daar het nodige aan de hand is blijkbaar. Tot aan de eeuwwisseling, zeg ik gemakshalve, waren dialecten in zichzich besloten talen die weinig of geen veranderingen meer ondergingen. Hun bereik was in geografisch opzicht sterk beperkt: een enkel dorp of een paar dorpen per dialect, dat was al. Maar vanaf 1900 wordt dat anders, in het algemeen doordat de contacten tussen sprekers van allerlei soort veelvuldiger en intensiever werden. Nieuwe directe of indirecte communicatiemiddelen droegen daar aan bij of waren daar onmiddellijk de oorzaak van. De spoor en vooral ook de tramwegen, bijv.. En later de radio en de auto. Zo kwamen mensen die voordien nauwelijks of zelden hun dorp verlieten, in aanraking met sprekers van dialecten die in meer of mindere mate van het hunne afweken.
Dat contact leidde ertoe dat dialectsprekers rekening gingen houden met de verstaanbaarheid van hun dialect en in hun omgang met 'anderstaligen' al te specifieke kenmerken ervan achterwege gingen laten. En dat gebeurde natuurlijk wederzijds. Zo ontstond een proces van egaliseren en polijsten van de dialecten: het laten vallen van elementen (woorden, maar ook klanken) waarin het eigen dialect te veel verschilde van andere dialecten of het overnemen van elementen uit elkaars dialect. Dat egaliseringsproces werd nog versterkt of aangevuld door de invloed van het Algemene Nederlands, het zogenaamde ABN, dat kinderen op school te horen kregen en op den duur ook gingen spreken. Ze zien we, vooral in de laatste decennia, dat het traditionele beeld van al die stabiele, lokale dialecten geheel achterhaald is door dat van een dynamisch geheel van naar elkaar toegroeiende dialecten, die zich ontwikkelen tot grotere gehelen, zoals regiolecten, een soort mengtalen die in veel grotere gebieden bruikbaar zijn dan de oorspronkelijke dialecten. Voorgesteld op het taalcontinuüm betekenen al die dialectveranderingen een opschuiven in de richting van de tegenovergestelde kant, de Standaardtaal.

Een ander even ingrijpend proces dat gaande is en dat op een bijzondere manier met het vorige samenhangt, is de verandering die het ABN, dat heet tegenwoordig de Standaardtaal, ondergaat. Het is een ontwikkeling die nog maar weinig de aandacht getrokken heeft, waarschijnlijk omdat het andere eind van het continuüm, dat van de dialecten, alle aandacht opeist en ook wel omdat veranderingen die ook in geschreven taal voorkomen, nu eenmaal meer opvallen dan veranderingen in de uitspraak; zie het begin van mijn verhaal. Toch is de (gesproken) Standaardtaal niet minder in beweging dan de dialecten. Eigenlijk moet ik zeggen, het Nederlands dat de plaats van het oude accentloze Standaard-Nederlands heeft ingenomen, de algemene omgangstaal, het Nederlands dat je bij allerlei officiële gelegenheden en in alle mogelijke situaties door de gemiddelde Nederlander (en hoger) hoort spreken. Want het accentloze Van Haeringen-Nederlands bestaat niet meer, niet als ideaal en nog nauwelijks als realiteit, althans niet als alledaagse werkelijkheid. Er is een Nederlands voor in de plaats gekomen dat aanvankelijk nog dicht stond bij dat smetvrije ABN, maar zich daar langzaam maar zeker van heeft verwijderd. Dit laatste is een gevolg van een steeds groter wordende tolerantie ten aanzien van wat correct Nederlands is. Het loslaten van een eenduidige en uniforme norm betekent het begin van het einde van de Standaardtaal, want een taal zonder strenge normen kan niet langer als Standaardtaal functioneren, net zoals vage grenzen geen echte grenzen zijn.
Dat er tegenwoordig door 'beschaafde' Nederlanders inderdaad een ander soort Nederlands gesproken wordt dan bijv. 30 jaar geleden door personen van dezelfde maatschappelijke status, is goed te horen aan oude radioopnames. Een officiële spreker van 1960 klinkt heel al anders dan een van 1990. En liggen de tijdstippen nog verder uit elkaar dan zijn de verschillen nog veel groter. Het mooiste geval dat ik heb gehoord was dat van een radioreportage uit de jaren 60 die gemaakt was door een verslaggever die nog steeds werkt voor radio en TV. Op die oude opname klonk zijn Nederlands aanzienlijk veel vormelijker dan tegenwoordig, op het bekakte af. Maar tegelijk kon ik me niet herinneren dat ik dat dertig jaar geleden ook vond. Met andere woorden ook ons oordeel over taal evolueert mee. Ik had over zijn Nederlands van toen hetzelfde oordeel als ik nu heb over zijn Nederlands nu: 'keurig', of zo. Schijnbaar omgekeerd maar toch juist ermee vergelijkbaar is de ervaring van de ouders van een Belgische collega, die in het verleden trouwe kijkers waren van de Nederlandse televisie. Ze zijn daar de laatste tijd mee opgehouden, tegen hun zin, noodgedwongen en uitsluitend omdat ze het daar gebruikte Nederlands niet meer kunnen verstaan. Dat is voor Nederlanders natuurlijk moeilijk voor te stellen, want wij zijn ons van geen verschillen bewust. Het illustreert een belangrijk aspect aan taalverandering: blijkbaar moet je ook actief deel uitmaken van een taalgemeenschap om zo'n relatief beperkte evolutie te kunnen bijhouden; alleen blijven kijken en luisteren is niet voldoende. Het laat ook zien dat de algemene omgangstaal in België, die natuurlijk ook niet statisch is, op een andere manier of in elk geval in een ander tempo verandert dan de omgangstaal in Nederland en dat beide bewegingen niet in dezelfde richting gaan.
Ook emigranten die na jaren weer eens in Nederland terug zijn, konstateren regelmatig iets dergelijks. Bijna steeds krijgen ze dan te horen dat hun Nederlands zo ouderwets klinkt. Dat kan alleen maar een gevolg zijn van veranderingen in het Nederlands van het moederland.
Die veranderingen betreffen dan meestal de uitspraak. Onder andere de weinige verschijnselen die in onze Taal gesignaleerd worden, veranderingen in de uitspraak van medeklinkers dus. Maar veel opvallender nog is wat er gebeurt met bepaalde klinkers. In het bijzonder de diftongen: de uitspraak van de ij gaat langzaam in de richting van ai: kaiken, blaiven, bij de een meer dan bij de ander maar bij iedereen wel wat. Iets dergelijks bij de ui van huis: hois. Lange klinkers als ee en oo kregen steeds vaker een diftongisch karakter, licht maar onmiskenbaar en sterk afwijkend van wat vroeger getolereerd werd: overdreven voorgesteld: meinen, loupen, enz.. Het zijn juist die elementen in spraak die het eerst leiden tot een negatief oordeel over de spreker, vroeger althans. Zelfs een dikke l (zoals die door radiomensen uit de Randstad zo nadrukkelijk gepraktiseerd wordt, vooral voor aa: later meer hierover) hindert de luisteraar minder dan de 'onverzorgde' uitspraak van klinkers. Waarschijnlijk omdat klinkers veel variabeler zijn en dus meer beheersing en beschaving eisen dan medeklinkers. Iets wat moeilijk is, is een geschikter middel van distinctie dan iets wat iedereen moeiteloos goed afgaat. Dat gold allemaal in het verleden, want het vreemde is, dat zulke klinker-veranderingen tegenwoordig juist onstuitbaar doorgaan.

In taalkundig opzicht zijn het voor een deel 'natuurlijke' veranderingen zoals die zich in allerlei talen op dezelfde wijze kunnen voordoen en daar ook vaak hebben plaatsgevonden, maar die in het Nederlands toevallig lange tijd door de normen die de samenleving aanlegde, werden tegengehouden. Voor een ander deel zijn de veranderingen in de omgangstaal een gevolg van het opnemen van elementen uit regionale talen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het Algemene Nederlands waaraan je kunt horen dat het gesproken wordt in een bepaalde regio of stad. Dat wijst er trouwens ook op dat de veranderingen die ik signaleer, niet een onderdeel zijn van een overgang van een uniforme Standaardtaal 1 naar een uniforme Standaardtaal 2. Wat ik konstateer is het divergeren van de vroegere Standaardtaal, waardoor nu allerlei typen algemene omgangstaal naast elkaar bestaan.
De belangrijkste vraag is natuurlijk wat de oorzaak van dit opmerkelijke en in bepaalde opzichten onverwachte veranderingsproces is. Daarvoor moeten we bedenken wanneer en waar dat onberispelijke Standaard-Nederlands een duidelijke rol speelde. Hier komt de huidige situatie in België ons weer van pas. Ik hoorde van collega's daar dat er één bepaalde bevolkingsgroep is waar men bij de opvoeding van zijn kinderen de hoogste eisen stelt aan hun (Nederlandse) taalgebruik. Dat zijn de arbeiderskringen. Daar bestaat nog het vroeger door velen aangehangen idee dat verzorgde taal een voorwaarde is voor maatschappelijk succes, om het maar even simpel voor te stellen. Daaraan kan men zien welke rol het Beschaafd Nederlands eigenlijk speelde, nl. die van middel tot emancipatie; een manier om in aanzien, in beloning of in maatschappelijke positie te stijgen. De andere kant van de medaille is het discrimineren op grond van taalgebruik.
Dit laatste lijkt in Nederland zo langzamerhand verleden tijd te zijn geworden maar tegelijk ook de idee dat Beschaafd Nederlands de sleutel tot succes is. Daarmee is de noodzaak om ABN te spreken drastisch afgenomen. Overal zijn symptomen waar te nemen die aantonen dat het oude ideaal van een accentvrij ABN door vrijwel niemand meer gehuldigd en zeker niet meer nagestreefd wordt. De radio (en de TV), vroeger de steunpilaren van dat keurige ABN, laten dag in dag uit horen dat er op dit punt aan de medewerkers geen eisen meer gesteld worden. Wie vroeger ook maar een zweem van een regionaal accent bezat, kwam er niet in. Tegenwoordig lijkt een regionaal of sociaal bepaald accent haast een voorwaarde te zijn om voor een microfoon te mogen plaatsnemen. Aan die veranderde instelling hebben de regionale omroepen ook het nodige bijgedragen. Die zenden doorgaans voornamelijk in dialect en regiolect uit en dat maakt dat de oude magische verbintenis radio=ABN verbroken is.

Er zijn drie oorzaken aan te wijzen voor de ondergang van de uniforme Standaardtaal, het ABN. En ook nu zijn ze, net als in 1924, geen van alle van taalkundige aard. Ze hebben te maken met het soort maatschappij waarin we leven. De Westerse samenleving, de Nederlandse misschien wel voorop, ontwikkelt zich, zoveel is sinds de publicaties van de socioloog Norbert Elias wel duidelijk, van een maatschappij met ongelijke klassen en individuele ongelijkheid, naar een egalitaire samenleving, waarin iedereen zich (uiteindelijk) de gelijke voelt van de ander, in elk geval niet de mindere. En in tegenstelling tot wat sommigen denken, betekent dat niet dat we binnen korte tijd allemaal eender zullen gaan spreken, maar juist dat niemand nog de behoefte of de noodzaak voelt om andermans taal over te nemen. Want laten we niet vergeten, voor de meeste mensen is de Standaardtaal (het ABN) altijd de taal van een ander geweest. Als mensen zich als elkaars gelijken zien, zullen ze ook de ene taalvariëteit niet langer als de meerdere van een andere beschouwen. Met andere woorden, er is vandaag de dag onvoldoende sociaaleconomische noodzaak om ABN te (willen) spreken.
En wie zich toch onderscheiden wil van een ander zal dat met alles eerder proberen te doen dan met zijn taalgebruik. Een dure auto, merkkleding zijn probatere middelen, omdat ze met geld te maken hebben. Verzorgd taalgebruik is in onze samenleving volstrekt niet (meer) gekoppeld aan een hoge maatschappelijke status, en dankzij ons onderwijs, theoretisch voor iedereen bereikbaar. Daarom is het ook niet langer distinctief. Een tweede oorzaak van het verdwijnen van de uniforme Standaardtaal is de informalisering die onze samenleving in de visie van Elias ondergaat. Hij bedoelt daarmee dat de uitersten in omgangsvormen en gebruiken naar elkaar toe bewegen, door een soort depolariseringsproces. Een van de gevolgen daarvan is dat het begrip 'norm' sinds de jaren 60 steeds minder belangrijk geworden is, waartegenover staat de toegenomen verantwoordelijkheid van het individu voor zijn eigen gedrag. Aan dit alles omvattende proces heeft, zoals uit het voorgaande gebleken is, ook de taal deel. Zodra de ene pool (dialecten e.d.) zijn extreme positie verlaat, vermindert in gelijke mate de noodzaak voor de andere pool (Standaardtaal/ABN) om het grote contrast in stand te houden. Beide polen bewegen zich dan naar elkaar toe, wat op den duur een soort middengebied doet ontstaan, bestaande uit een groot aantal gesproken en aanvaarde taalvariëteiten.
Een laatste factor die speciaal in Nederland een rol speelt is de al vaker gesignaleerde afwezigheid van het besef dat onze nationale taal aandacht en 'cultivering' verdient. Ook dit verschijnsel staat natuurlijk niet op zichzelf. Het is een onderdeel van een algemeen gebrek aan kennis, waardering als het gaat om de 'Nederlandse beschaving'.
Of we het willen of niet: een uniforme Standaardtaal in Nederland is een verloren zaak, eenvoudig door gebrek aan belangstelling. We zijn op weg naar een Algemeen Aanvaardbaar Nederlands (het AAN), waarmee ik niet een Nederlands bedoel dat aanvaardbaar is om estetische of soortgelijke redenen, maar een verzameling van allerlei soorten Nederlands die voldoen als communicatiemiddel. Onontkoombaar, want maatschappelijke ontwikkelingen zijn niet te sturen of tegen te houden. De enige factor waar we nog wat invloed op zouden kunnen hebben is die van het weinig ontwikkelde Nederlandse cultuurbesef. Daar verbetering in te brengen en zo ook belangstelling en zorg te wekken voor het Nederlands als taalsysteem is - lijkt me - een taak voor ons onderwijs; alleen: bij het onderwijs staat tegenwoordig goed 'communiceren' hoger in het vaandel dan goed 'formuleren'.

Jan Stroop
Vakgroep Nederlandse Taalkunde
Universiteit van Amsterdam

uit:
Onze Taal 61e jaargang, nummer 9, september 1992, blz. 179-182

Article published on the WWW: October 1999
j.stroop@hum.uva.nl