De discussie Engels ja, Engels nee, is niet van vandaag of gisteren.
In 1965 werd het onderwerp voor het eerst ter sprake gebracht door
de Utrechtse Germanist Jan Huisman in een voordracht met als titel
Het Nederlands tussen dialect en wereldtaal. In die toespraak
betoogt Huisman dat het Nederlands in de toekomst verdwijnen zal
en zijn plaats zal moeten inruimen voor een wereldtaal. In een maatschappij
waarin de internationale contacten zo belangrijk geworden zijn,
betoogde Huisman verder, moeten we wel overgaan op een wereldtaal,
willen we niet in een isolement geraken. En dat dan het Engels daarvoor
het meest in aanmerking komt, was ook in 1965 al duidelijk.
Op een belangrijk punt verschilt de visie van Huisman van die van
de socioloog de Swaan, die recentelijke over het onderwerp geschreven
heeft. Huisman meent, in tegenstelling tot De Swaan (1990) dat onze
nationale taal het niet zal redden op den duur. Ik citeer: 'Wat
vroeger gebeurd is met de afzonderlijke dialecten - op een bepaald
niveau is het naast hogere communicatiesysteem, de nationale
taal, het instrument van de verdere ontwikkeling geworden -
herhaalt zich bij de vorming der wereldtalen: de nationale talen
kunnen niet meer elk voor zich alle aspecten van de mondiale wetenschappelijke
en technische evolutie weerspiegelen.' Hij voorziet dat na het verdwijnen
der nationale talen een algeheel integratieproces de intercontinentale
verschillen binnen de wereldtaal geleidelijk zal nivelleren.
Hier moeten wij de spreker van toen toch in de rede vallen. En
wel waar hij een parallel trekt tussen wat er met de dialecten gebeurt
en wat hij verwacht dat het Nederlands als nationale taal zal overkomen.
In 1965 was er weinig aanleiding om aan Huismans gelijk te twijfelen
als hij beweert dat de dialecten zullen verdwijnen. Nu 27 jaar later
is er alle reden om dat wel te doen. Gedurende de laatste 25 jaar
zijn er namelijk belangrijke vorderingen gemaakt in het onderzoek
van de verdwijnende dialecten. Begrippen als dialectverlies, dialectnivellering,
dialectbehoud, e.d. bestonden in Huismans tijd nog maar nauwelijks,
nu zijn ze gemeengoed in de dialectologie en de sociolinguïstiek
en ze illustreren een andere ontwikkeling dan toen verwacht werd.
Wat de uitkomsten van al deze onderzoeken namelijk duidelijk maken
is dat er geen sprake is van het verdwijnen van dialecten in Nederland.
Huismans verwachting van de totale ondergang der dialecten wordt
door de feiten gelogenstraft.
De dialecten anno 1990 verdwijnen niet, nee, ze ontwikkelen
zich door een soort nivelleringsproces in de richting van het StandaardNederlands,
het Algemene Nederlands, het ABN of hoe men het ook wil noemen;
het is een geleidelijk proces, waarbij steeds meer elementen uit
dat Nederlands worden opgenomen, voornamelijk betreffende de uitspraak
en de woordenschat. En dat kan natuurlijk alleen, zo'n aanpassing
van spraakklanken doordat beide taalsystemen op andere punten van
de grammatica, nl. de morfologie en de syntaxis, nauw verwant zijn.
De verhouding tussen Nederlands en Engels is een totaal andere.
Ze staan veel verder van elkaar. Je kunt je Nederlands dus niet
een beetje verengelsen, zoals je je dialect wel kunt vernederlandsen.
Je spreekt of Engels of Nederlands. Zinnetjes als: "Vandaag ik kom
wat later" of: "Morgen ik moet naar de Vreemdelingenpolitie" beschouwt
elke Nederlander als ongrammaticaal, terwijl ze juist overeenkomstig
de Engelse syntaxis zijn; het is en blijft illegaal Nederlands.
Een langzaam opschuiven van het Nederlands richting Engels is dus
ondenkbaar. Wel kan iemand eventueel zijn Nederlands larderen met
af en toe een zinnetje Engels, codewisseling heet dat, maar ook
dan blijven de twee talen gescheiden; codewisseling, het woord zegt
het al. De vergelijking van het Nederlands met de dialecten gaat
m.a.w. niet mank; ze heeft geen been om op te staan.
Dit wil overigens niet zeggen dat er met het Algemene Nederlands
niets gebeurt, integendeel, maar dat is een interne aangelegenheid
van het Nederlands, waar geen vreemde taal aan te pas komt. Hierover
straks meer.
Het bezwaar dat ik hiermee geformuleerd heb, nl. dat het Nederlands
niet de weg opgaat van de dialecten, werd niet gemaakt in de tijd
waarin Huisman zijn stelling poneerde. Ik herinner me trouwens ook
helemaal niet dat er over het hele verhaal veel ophef gemaakt is,
ondanks het toch betrekkelijk revolutionaire karakter ervan, zeker
voor die tijd, nu dertig jaar geleden. De enige kritiek die op de
rede gevolgd is, had betrekking op een heel ander aspect van taal.
Ze behelsde niet een verwerping van de ideeën van Huisman als zodanig,
maar gold de eenzijdigheid van zijn betoog. Het was Heeroma die
naar voren bracht dat talen naast hun belang als communicatiemiddel,
nog een andere, belangrijkere functie vervullen. In zijn lezing
De mens in zijn streektaal in hetzelfde jaar 1965 gehouden,
noemt hij niet de communicatie, maar het verbond de grondslag
van het menselijk taalbestaan. 'Zakelijke mededelingen, aldus Heeroma,
kunnen wij elkaar ook doen buiten de taal, buiten het spreken om,
wij kunnen de communicatie zelfs voor een belangrijk deel delegeren
aan allerlei technische apparaten die werken met volledig onttaalde,
volledig ontmenselijkte codes'.
Hij stelt daartegenover dat de mens bestaat in zijn taal.
'Het is ons opgenomen zijn in het verbond van de taal dat ons tot
mensen maakt.' Wij voelen ons verbonden met anderen die dezelfde
taal spreken. Het klinkt tegenwoordig misschien een beetje te pastoraal,
maar het is toch deze gedachte die een aantal in wezen irrationele
zaken verklaart.
Heeroma memoreerde in zijn lezing de taalgeschiedenis in Vlaanderen.
Daar is in de 19e eeuw door middel van een progressieve onderwijspolitiek
geprobeerd om het Frans tot een algenoegzaam communicatiemiddel
voor alle Vlamingen te maken. Het Frans was bovendien de taal van
de overheid en van de maatschappelijke elite. Toch heeft het Frans
het toen onderontwikkelde Vlaanderen niet kunnen veroveren.
Een voorbeeld zegt Heeroma, dat laat zien dat de nationale bestaansbehoefte
zwaarder weegt dan de internationale communicatiebehoefte. Ik noem
ter illustratie nog de lotgevallen van het Catalaans in Spanje en
de recente problemen met het Albanees in Kosovo. Tijdens Franco
was het verboden Catalaans te spreken, maar na zijn dood werd het
onmiddellijk weer de taal van het openbare leven. De kwestie Kosovo
laat zien dat voor nationalisten de taal een belangrijk instrument
is. De Serven hebben het absurde, tegelijk misdadige plan gehad
het Albanees, de taal van ruim 90% van de bevolking te verbieden,
met de voor de hand liggende bedoeling de Albanezen hun identiteit
af te nemen. In beide gevallen heeft de behoefte om de eigen identiteit
te bewaren het uiteindelijk gewonnen. Tegelijk illustreren ze dat
er twee soorten nationalisme bestaan, een goede en een foute soort.
De laatste hangt het idee aan dat de eigen groep beter is
dan andere en legt zijn taal op, terwijl het realistische nationalisme
uitgaat van gelijkwaardigheid en het recht opeist zijn eigen
taal te spreken.
In feite zijn trouwens alle etnische problemen in Europa te herleiden
tot culturele verschillen en dan nog voornamelijk taalproblemen,
of eigenlijk problemen die verband houden met taalverschillen.
Ook bij het grootbrengen van kinderen zien we wat voor ouders het
zwaarste weegt, nl. de eigen identiteit, boven de communicatieve
waarde van een taal. Ik kan me geen Nederlandse ouder voorstellen
die twijfelt in welke taal hij of zij haar of zijn kinderen zal
grootbrengen. Ouders leren hun kinderen hun eigen moedertaal om
geen andere reden dan dat het hun moedertaal is. Dat taal ook nog
zoiets is als een communicatiemiddel, is daarbij secundair; trouwens
in die leerfase is de moedertaal tegelijk ook het beste communicatiemiddel
dat er is, alweer omdat het de moedertaal is. Een taal waarmee wij
zo vergroeit zijn dat we hem moeiteloos gebruiken zonder te weten
hoe hij in elkaar zit.
Zolang het Nederlands dus de taal is waarin vrijwel alle kinderen
tót hun leerplichtige leeftijd opgroeien als gevolg van de taalwil
van de ouders, loopt het Nederlands geen enkel gevaar. En dat zal
zo blijven tenzij het Engels verplichte omgangstaal wordt, niet
aan onze Universiteiten, maar in kindercrèches en peuterspeelzalen.
Dit zotte idee is nog bij niemand opgekomen, en ik verwacht dat
dat ook niet zal gebeuren, hoewel helemaal zeker ben ik er toch
niet van.
De taal die je leert in je eerste levensjaren wordt je levenstaal,
dat is door de menselijke natuur zo geregeld; we hebben er zelfs
een apart gedeelte van onze hersens voor gereserveerd, alleen voor
onze eerste taal dus. En die taal blijft iemands eerste taal, levenslang
en onuitwisbaar, van kindsbeen af, tot en met de verkindsing.
Het Nederlands wordt natuurlijk geen wereldtaal, maar dat het dankzij
al die ouders en verzorgers zijn plaats zal behouden en zelfs nog
zal versterken dat moet voor iedereen die er nuchter en met een
beetje kennis van zaken tegen aankijkt een uitgemaakte zaak zijn.
En tenslotte, wat dit aspect betreft: op Huismans opvatting dat
het Nederlands, zoals vele nationale talen, niet in staat is om
alle aspecten van de mondiale wetenschappelijke en technische evolutie
te weerspiegelen, is wel wat af te dingen. Die evolutie uit zich
immers niet in nieuwe typen zinnen, maar alleen in de opkomst van
nieuwe, voornamelijk samengestelde woorden. En zoals u weet, met
het opnemen van nieuwe woorden heeft het Nederlands nooit moeite
gehad. Ook niet met het maken van nieuwe samenstellingen; denkt
u maar aan uw tekstverwerker, die vroeger wordprocessor
genoemd werd. En woordontlening - ik zeg het nog maar eens - heeft
geen enkele invloed op de taal als systeem. Het Nederlands is ook
niet veranderd doordat het eerder overspoeld is met honderden Latijnse
leenwoorden: tafel, muur, kamer, zolder,
kelder, prei, peer, pruim, sla, patat,
ui,etc.
De tweede factor die van beslissende betekenis is voor het voortbestaan,
tot in lengte van eeuwen misschien, van ons Nederlands, vormen de
veranderingen die zich op dit ogenblik voltrekken aan het Standaard
Nederlands zelf en aan de Nederlandse dialecten.
Van de dialecten is - zoals ik al aangaf - lange tijd gedacht dat
ze op een zeker ogenblik zouden verdwijnen; dat was de mening van
Huisman in 1965 en dat idee wordt tegenwoordig ook nog wel aangehangen
(o.a. door De Swaan). Maar er is geen deskundige die dat nog gelooft,
eenvoudig omdat hij constateert dat er iets heel anders aan het
gebeuren is.
Een van de oorzaken waarom men dacht dat de dialecten wel moesten
verdwijnen, was dat ze maar voor een heel beperkt aantal taaldomeinen
geschikt waren. Het waren lokale taalsystemen, vaak heel afwijkend
van andere dialecten, zelfs die uit de naaste omgeving. Het dialect
was in een kleine gemeenschap met zijn besloten cultuur volkomen
toereikend om uit te drukken wat gezegd moest worden. Het leven
op de boerderij en allerlei andere vormen van concrete cultuur;
geen of weinig intellectuele activiteiten. Daarbuiten werd het niet
verstaan, hoefde dat eigenlijk ook niet; het een is dus eigenlijk
een gevolg van het ander.
Deze situatie veranderde radicaal toen de grenzen van die kleine
gemeenschappen opengingen, door verbeterd vervoer, door onderwijs
dat van buiten kwam, door radio en tv. Met enorme gevolgen voor
het leven in de ruimste zin. Toen bleek ineens dat al die beperkte
dialecten tekortschoten en niet voldeden aan de eisen die de nieuwe
maatschappij aan de taal stelde. De dialecten in hun oude vorm waren
door hun specifieke klankvorm eerder een belemmering voor nieuwe
contacten dan een hulpmiddel. Bovendien schoten ze uiteraard tekort
als het ging om de naamgeving van nieuwe begrippen.
Dan kunnen er twee dingen gebeuren. Het dialect legt het loodje
of het past zich aan. Dat eerste was de verwachting, voornamelijk
omdat het meestal zo ging: een Standaardtaal neemt dan de plaats
in van een dialect. Maar het tweede is wat we in werkelijkheid zien
gebeuren. Dialecten groeien naar elkaar toe, ze geven hun extreme
bijzonderheden op, ze egaliseren hun onderlinge verschillen en worden
zo ook geschikt voor interlokale communicatie, ook over onderwerpen
die vroeger niet bestonden.
Wat de dialecten dus aan de ene kant verliezen aan grammaticale
structuur, aan eigen specifieke kenmerken, in het bijzonder wat
de uitspraak betreft, winnen ze er aan de andere kant bij doordat
ze zich voor veel, zo niet alle domeinen van de menselijke omgang
bruikbaar maken. Ze passen zich aan aan de gewijzigde omstandigheden
en behoeften. En deze ontwikkeling gaat natuurlijk door, zodat er
tegenwoordig al niet meer van dialecten gesproken wordt, maar van
regiolecten (Hoppenbrouwers 1990). Dat zijn regionale talen die
als een soort grootste gemene deler tevoorschijn gekomen zijn uit
de dialecten van een hele regio. En deze regiolecten zouden wel
eens heel resistent kunnen zijn, want dialecten en op hoger niveau
regiolecten ontwikkelen zich wel in de richting van de Standaardtaal,
maar niet meer en verder dan nodig is. Taalgebruikers zijn nu eenmaal
luie mensen, die heel goed weten dat het voor de communicatie voldoende
is als je begrepen wordt.
Bovendien is een verder opschuiven richting Standaardtaal ook door
een andere oorzaak niet meer zo nodig. Dat is omdat er met de Standaardtaal
zelf ook iets opmerkelijks aan de hand is. Met dat Standaard Nederlands
werd of wordt min of meer hetzelfde bedoeld als met ABN: een Nederlands
dat geen regionale of sociaal bepaalde eigenaardigheden vertoont;
een smetvrij Nederlands eigenlijk. Voor de duidelijkheid: ik heb
het over gesproken taal, dus niet over de geschreven vorm
van het Nederlands.
Het bijzondere karakter van dat ABN wordt eigenlijk maar door weinig
onderdelen bepaalt. Het gaat in de eerste plaats bijna nooit om
zinstructuren. De zinnetjes: je moet dat liggen laten t.o.
je moet dat laten liggen, vertonen wel verschillen maar die
worden niet als plat t.o. beschaafd gekwalificeerd. Hetzelfde geldt
voor het gebruik van woorden: wie patat zegt, waar een ander
friet zegt, is daarmee nog niet meteen een boer. Ook het
verschil in medeklinkers levert geen bijzondere waardeoordelen op,
al moet ik zeggen dat de harde g van veel Hollanders, die
zo stug is dat er geen een microfoon tegen bestand is, mij toch
wel eens naar 'beschaven' doet verlangen.
De enige categorie taalelementen die echt verschillende waardeoordelen
oplevert, is die van de klinkers. Wie bout zegt waar een
ander boot zou zeggen, behoort niet tot degenen die ABN spreken.
Dat Nederlands, met zijn genormeerde uitspraak van de klinkers,
want meer verschil met welk ander soort Nederlands is er niet, was
lange tijd het ideaal van het onderwijs en de realiteit op de radio;
en in het begin ook op de TV., het Nederlands ook dat je hoorde
in allerlei officiële situaties. Eigenlijk was het niet een Nederlands
waaraan je niet kon horen waar iemand vandaan kwam, maar een Nederlands
waaraan je kon horen dat iemand uit de Randstad kwam, maar goed:
de rest van Nederland had er zich bij neergelegd dat dat het ideale
Nederlands was en begon het te imiteren, want het was goed voor
je verdere ontplooiing. Zich erbij neergelegd, in theorie dan, en
maar voor korte tijd, want het is nu wel afgelopen.
Het idee dat het belangrijk, nuttig of zelfs noodzakelijk was om
dat Nederlands te leren spreken, is in onze tijd nagenoeg totaal
verdwenen. En de praktijk wijst het ook uit: het gesproken Nederlands
wijkt steeds meer af van het ideale Nederlands van vroeger. Dat
kun je ook vaststellen als je opnames van bijv. 30 jaar geleden
vergelijkt met het spreken van tegenwoordig.
De oorzaak van het loslaten van de uniforme Standaardtaal zie ik
in de ingrijpende verandering van onze samenleving, die zich de
laatste decennia voltrokken heeft. Een van de aspecten dan van de
maatschappelijke verandering is dat de laatste resten van de ongelijkheid
van het individu worden opgeruimd of al verdwenen zijn. De Nederlandse
samenleving is in hoge mate - maar ik besef dat ik nu een beetje
idealiseer - een egalitaire samenleving, niet elitair maar redelijk
egalitair dus. Niet in materieel opzicht maar sociaal gesproken.
Uitersten verdwijnen door een informaliseringsproces. Wat dan ontstaat,
is een middengebied van geaccepteerde variaties. Standsverschillen,
die ook vormen van uitersten of polaire tegenstellingen zijn, spelen
steeds minder een rol, omdat er bijna niemand meer is die ze accepteert.
Ongelijkheid is altijd een kwestie van twee partijen. Een partij
de zich de meerdere voelt en een partij die zich de mindere voelt.
Als de laatste het anders gaat voelen, kan de eerste maar beter
zijn mond houden.
De laatste durft nu ook zijn mond open te doen, en voelt zich niet
geremd door opmerkingen over plat of onbeschaafd praten voorzover
men het nog zou wagen ze te maken. (Zelfs als docent ben je heel
terughoudend geworden met kritische opmerkingen over iemands uitspraak,
omdat je bang bent dat ze niet als stimulerend maar als beledigend
ervaren worden).
Met andere woorden, hoe gelijker de mensen zich voelen en opstellen,
hoe meer divers hun spraak zal blijven. Dat zou anders zijn als
er een andere impuls of prikkel zou bestaan, om zich aan een bepaalde
normtaal te houden, want een oude prikkel als de vrees om vanwege
taalgebruik te worden gediscrimineerd werkt niet meer. Alleen mensen
die op carrière uit zijn, denken daar misschien anders over, maar
hoeveel Nederlanders hebben de ambitie om meer te bereiken dan ze
al hebben of dan hun ouders hadden?
Het veranderde sociale klimaat heeft belangrijke consequenties
ook voor de taal zelf, ik bedoel de taalvariëteit die vroeger ABN
heette en die de taal van de 'beschaafden' was. Want waar de noodzaak
en de ruimte om je met je taalgebruik te onderscheiden van anderen
afwezig is, is de drang om vast te houden aan dat ABN of om het
persé te leren en te koesteren ook verminderd. Dat heeft een proces
op gang gebracht waardoor de Standaardtaal steeds meer elementen
uit andere taalvariëteiten is gaan opnemen, of zichzelf toestond
een aantal zgn. 'natuurlijke' veranderingen te ondergaan; een voorbeeld
hiervan is de tegenwoordig veelgehoorde uitspraak ai voor
ei , bijv. in vaif, blaiven, kaiken,
enz.. Of een sterk diftongische uitspraak van wat eigenlijk monoftongen
zijn: weiten voor weten; ougen voor ogen.
De conclusie is: de Standaardtaal komt naar de dialecten, de sociolecten
en andere subtalen toe; een divergeringsproces waardoor de Standaardtaal
in feite geen Standaardtaal meer is; er is immers niets meer om
je op te richten of zoals de buitenstaander zegt: alles is goed
tegenwoordig. Een Standaard is nl. per definitie ondubbelzinnig
en eenduidig zoals de standaard meter dat is. De algemene
omgangstaal in Nederland is al lang geen standaard in deze betekenis
meer.
Een bijzondere, maar nog erg onzekere factor die een rol gaat spelen
in de geschiedenis van het Nederlands, is die van de toestroom van
buitenlanders naar Nederland, voor korte of langere tijd, of voor
eeuwig, die allemaal dit gemeen hebben met elkaar dat ze enthousiast
Nederlands willen leren of accepteren dat ze het moeten leren.
Het gaat bij deze instroom waarachtig niet om kleine aantallen.
Wie de bezetting van klassen van de basisschool in de grote steden
nagaat, ontdekt dat de meerderheid van de leerlingen allochtone
ouders heeft. Enkele getallen uit Amsterdam. Op 1 october 1991 zaten
er op de Amsterdamse basisscholen 26.044 leerlingen van niet-Nederlandstalige
ouders, dat is 52% van het totale aantal. Bij een gelijkblijvende
groei zal dat percentage in 1995, dat is over een kleine 3 jaar,
65 bedragen, een stijging van 13% in vier jaar. Dat wil zeggen dat
over 25 jaar de meeste ouders uit die groep komen en dat over 50
jaar de Nederlandse bevolking in meerderheid afstamt van personen
die nog geen eeuw geleden pas Nederland binnenkwamen. De zgn. autochtone
Nederlanders voorzover deze categorie dan nog bestaat, zijn dan
in de minderheid. En misschien gaat het nog wel sneller dan ik hier
suggereer.
Welke gevolgen dit voor het Nederlands heeft, valt moeilijk te
voorspellen, maar dat er dan in Nederland anders gesproken zal worden
dan nu, is wel zeker. De onderwijzer in een klas allochtone kinderen
moet aan de uitspraak zoveel bijschaven, dat het mij onbegonnen
werk lijkt, afgezien dan nog de vraag of zo'n onderwijzer de intentie
en de capaciteit heeft om zoiets te doen. De uitkomst is een ander
Nederlands dan voorheen in dezelfde situatie gesproken werd.
De aangegeven ontwikkeling van het Nederlands is net als bij de
dialecten het geval was een aanpassingsproces aan veranderende maatschappelijke
verhoudingen, maar het betekent tegelijk toch weer dat het Nederlands
blijkbaar voldoet en de moeite van het aanpassen waard is. Een taal
die verandert, leeft. Juist de verandering die de Standaardtaal
ondergaat, is voor mij een bewijs dat het Nederlands zo levenskrachtig
is als nooit te voren.
Voor de verandering loopt Nederland nu eens niet 50 jaar achter
op zijn buurlanden, maar minstens 25 jaar voor. Want dat het in
alle Europese landen op den duur zo zal gaan, staat voor mij vast.
Het is gewoon de uiterste consequentie van de democratisering, of
we dat nu leuk vinden of niet. En in dit proces ligt Nederland aan
kop, met vallen en opstaan, dat wel.
Er komt nog iets bij, een ander direct gevolg van de twee beschreven
tegengestelde bewegingen. Er wordt altijd gezegd dat het Nederlands
20 miljoen sprekers telt, in België en nederland samen; onlangs
las ik zelfs al het getal 21 miljoen, maar zal wel in een publicatie
van de Taalunie geweest zijn. 50 jaar geleden waren er misschien
15 miljoen Nederlandstaligen. Wat daarbij wel eens vergeten wordt,
is dat die 20 van nu een heel andere waarde hebben als de 15 van
toen.
Vijftig geleden werd er in Nederland nog volop dialect gesproken,
en waren er nog veel Nederlanders die alleen maar dialect spraken.
Dat leidt tot de conclusie dat er toen al gauw een paar miljoen
Nederlanders en Belgen geweest moeten zijn, toch allemaal zgn. Nederlandstaligen,
die elkaar niet konden verstaan. Van de 20 miljoen van nu durf ik
gerust te beweren dat dat nauwelijks nog het geval is. Verreweg
de meeste Nederlanders, of sterker misschien: de meeste mensen die
in Nederland woonachtig zijn, kunnen met elkaar praten. Als we het
dan hebben over 20 miljoen Nederlandstaligen dan mogen we daar nu
een veel grotere eenheid onder verstaan dan toen.
En deze eenheid is ontstaan zonder dat de staat, de overheid, daar
invloed op heeft gehad. Integendeel, juist de ontwikkeling van onze
omgangstaal, wég van het ABN, tot de kaleidoscopische verzameling
variëteiten die deze eenheid feitelijk is, kan alleen maar het gevolg
zijn van afwezigheid van invloed. Dit Nederlands heeft voor zijn
voortbestaan dan ook geen steun van de staat nodig.
Het zal duidelijk zijn dat ik voor de Overheid geen enkele taak
zie weggelegd om het overleven van het Nederlands veilig te stellen.
Daar is die taal zelf wel toe in staat. Ingrijpen van bovenaf heeft
trouwens nog nooit iets betekend voor het voortbestaan of de ondergang
van talen. Denk aan wat er met het Latijn gebeurd is, tot in de
Late Middeleeuwen een voortreffelijke wereldtaal. Een taalgemeenschap
hoeft er in een gegeven periode maar gewoon toe over te gaan om
zich te bedienen van de volkstaal en het Latijn te laten voor wat
het is, en zo'n taal verdwijnt van het podium. Omgekeerd heeft een
eeuw van pressie en repressie de positie van de Vlaamse dialecten
geen ogenblik bedreigd. Ook het Catalaans heeft gemakkelijk de druk
van het Francoregime overleefd. Een taal verdwijnt pas als de taalgemeenschap
hem opgeeft; de taalwil van een samenleving bepaalt zijn
lot. Dat geldt ook voor talen van kleine gemeenschappen die wel
ten onder gegaan zijn, schijnbaar onder druk van een grotere taal,
maar in feite omdat de taalwil ontbrak om het nog langer vol te
houden. Er zijn ook kleine talen die wel stand houden en soms zelfs
opnieuw opleven.
Naar het schijnt hebben de Nederlandse en Belgische Overheden met
de huidige situatie geen vrede meer. Ze voelen zich verantwoordelijk
voor het Nederlands, zo ongeveer de meest bedreigde taalsoort ter
wereld, als je sommigen mag geloven. Het Comité van Ministers heeft
die verantwoordelijkheid gestalte gegeven in een aantal beleidsdoelstellingen.
Een ervan luidt: "Zorg voor een evenwichtige ontwikkeling van de
Nederlandse taal, opdat deze taal in alle sectoren van de samenleving
instrument van communicatie en wetenschap kan zijn. De spelling,
spraakkunst en terminologie krijgen daarbij in het bijzonder aandacht."
Zoals gezegd, aan het ontwikkelen van een taal kan geen comité
iets doen. Wat een evenwichtige ontwikkeling is, weet ik niet. En
juist voor communicatie en wetenschap voldoet het Nederlands in
al zijn vormen per definitie, zo niet, dan zorgt de taalgemeenschap
zelf wel dat het in orde komt.
Waarschijnlijk bedoelen de ministers met het Nederlands, trouwens
het oude Standaard Nederlands. Maar het is een misvatting dat die
taalvariëteit, want dat is het, met deze zorgvolle benadering iets
opschiet. Het ABN is stervende en het is de vraag of het op deze
manier, door te sleutelen aan spelling en taalsysteem, zal overleven.
Naar mijn mening zou de overheid met iets heel anders moeten beginnen.
Want het is natuurlijk wel leuk om bijvoorbeeld maar weer eens alle
aandacht te richten op zoiets onbelangrijks als de spelling (en
het belooft weer wat te worden in 1993 als de voorstellen op tafel
komen), maar als de overheid er niet in slaagt de bevolking te doordringen
van de noodzaak van een uniforme spelling, dan houdt niemand
zich er aan. Het is net als met verkeersregels, bijv., waarvan de
mensen zich ook afvragen waar ze toe dienen: op het ene traject
maximum snelheid 100, op het volgende 120; als niet duidelijk is
waarom dat is, dan trekt geen mens er zich iets van aan. En op het
overtreden van de spellingregels rust geen enkele sanctie. Het zou
natuurlijk wel een interessante bron van inkomsten zijn, het heffen
van vermakelijkheidsbelasting op spelfouten.
Als we van mening zijn dat het Nederlandse taalgebied een uniforme
omgangstaal behoort te hebben, redelijk uniform vooral in uitspraak,
correct wat het spellen betreft, flexibel en gevarieerd van stijl,
kortom als we nog iets van een Standaardtaal willen redden, dan
moet het beleid erop gericht zijn daarvoor een draagvlak
te creëren, dat er nu bij de Nederlandse bevolking niet is. Het
doel moet zijn een cultuuromslag op de lange duur, waardoor de Nederlander
het onbehagen in zichzelf, zijn cultuur en zijn taal zou kwijt raken.
Het is in Nederland gebruikelijk om weinig op te hebben met de
eigen taal, de eigen cultuur, de Nederlandse prestaties, terwijl
het buitenland ons land en onze cultuur bewondert en er in geïnteresseerd
is. De Nederlander maakt een uitzondering voor de voetbalsport;
het Nederlandse voetbal slaat hij hoog aan. Maar buitenlanders die
interesse voor het Nederlands betonen worden voor gek verklaard
en dat er bijv. in Warschau 50 studenten 't Nederlands als hoofd
of bijvak kiezen verbaast de Nederlander hogelijk.
Deze houding is in Nederland gemeengoed: het te pas en te onpas
verloochenen van de eigen taal, - tot verbazing of soms zelfs minachting
van buitenlanders die deze laffe houding totaal niet kennen en haar
ook veroordelen - lees daarover de voordracht van Ethel Portnoy
tijdens het congres, precies een jaar geleden.
Pas als ons cultuurbesef een positieve draai genomen heeft, is
het denkbaar dat er weer een ontwikkeling richting uniforme Standaardtaal
op gang komt. Daarvoor is nu eenmaal een motief noodzakelijk.
Het voornaamste of misschien zelfs enige motief waarom Nederlanders
hun taal vroeger de nodige aandacht gaven, was omdat ze er het maatschappelijk
nut van inzagen. Het kon je helpen om hogerop te komen. Slecht spellen
en plat praten waren ernstige handicaps voor iemand die wilde emanciperen.
Nu dat soort motieven grotendeels hebben afgedaan, blijft er niets
over waarom je je taal nog zou verzorgen.
Wij missen het chauvinisme van de Fransen, wat een geluk is, maar
ook het respect en de liefde voor de eigen taal die we in andere
landen, ook België, aantreffen. Een respect dat ondermeer tot uiting
komt in belangstelling in de taal en zorg voor de taal.
Ik denk zelfs dat het omgekeerd is: je moet eerst voldoende van
iets weten om er liefde voor de kunnen opbrengen. Met andere woorden
leer de mensen, de jeugd alles over het Nederlands, laat ze kennis
maken met zijn geheimen en geschiedenis, vanzelf zullen ze er het
mooie en bijzondere van gaan ontdekken en waarderen. Maak de taal
beminbaar, dus. Ongeveer zoals Hella Haasse het in De Volkskrant
van 7 november j.l. formuleerde: 'Zonder goed onderhoud van de taal
verschraalt het denken.' En zij noemt leraren die meewerken aan
foutloos spreken en schrijven, aan creatief gebruik van het Nederlands,
en dus ook meewerken aan het vermogen om complexe teksten te begrijpen
van doorslaggevende betekenis bij de intellectuele en persoonlijke
vorming van jonge mensen ....' Maar, zo besluit ze: 'dat eist veel
van leraren Nederlands. Het eist inzet, eruditie, goede smaak, kennis,
uithoudingsvermogen, en voor alles: geestdrift.'
Dat vereist nog veel meer, zeg ik, nl. een drastische omwenteling
in het karakter van ons taalonderwijs. Ik vroeg me zelfs af of er
nog wel onderwijs in het Nederlands bestaat, toen ik De Volkskrant
van 6 november jl. las, en of we niet veeleer moeten spreken van
het opnieuw invoeren van het vak Nederlands op school.
In die krant stond het bericht dat Nederlandse kinderen tijdens
een taaltest van de IEA Reading Literacy Study zo ongeveer
het slechtst presteren van heel Europa als het gaat om begrijpend
lezen. Ik verbaas me erover dat dit bericht geen voorpagina-nieuws
is geweest, want het is ronduit alarmerend. Hoeveel Nederlanders,
vraag je je af, zijn in staat om de krant te lezen? Ik bedoel: na
lezing van een bericht daar een samenvatting of de essentie van
kunnen geven. Is er wel eens onderzocht wat mensen in het algemeen
oppikken of begrijpen van wat ze in geschreven of gesproken vorm
wordt aangeboden? Dat mensen begrijpen wat ze lezen is wel het minste
wat je kunt verlangen in een tijdvak als het onze dat bol staat
van documentatiemateriaal, info's en bijsluiters.
Uit het genoemde leesonderzoek blijkt dat kinderen uit het rijkste
land van Europa, die niet dommer zijn dan de winnende Finse kinderen
en die kunnen profiteren van uitgebreide onderwijsmogelijkheden,
onze kinderen dus, bijna onderaan eindigen. Zowel bij de negenjarigen
als de veertienjarigen. Het is toch iets om je op Europees niveau
voor te schamen en om je er thuis grote zorgen om te maken.
Onze kinderen snappen dus gewoon niet wat ze lezen, en dat is niet
alleen bij kinderen zo. Professionele nieuwslezers, achter-het-nieuws-ers
en parlementariërs demonstreren dag in dag uit dat ze niet weten
wat ze voorlezen. Laat staan dat de luisteraar uit hun verminkte
boodschappen de essentie kan oppikken. En de meeste luisteraars
hebben niet eens in de gaten wat er aan de Nederlandse voorleeskunde
fundamenteel fout is. Ik licht een tipje van de sluier: altijd het
zinsaccent op het verkeerde woord, dus op het verkeerde woord.
In hetzelfde bericht las ik dat Nederland ook in 1970 onderaan
eindigde. Ik kan me niet herinneren dat deze blamage toen tot enige
actie heeft geleid.
De onderzoekers (wie dat zijn wordt niet gemeld) weten niet de
oorzaak van de grote verschillen met andere Westerse landen. Ik
wel. En paradoxaal genoeg moet ik die zoeken in hetzelfde sociale
klimaat als ik verantwoordelijk acht voor het divergeren van de
Standaardtaal.
Ik denk dat gebrekkig kunnen lezen een gevolg is van een jarenlange
verwaarlozing van de zgn. primaire vaardigheden in ons taalonderwijs,
als gevolg van een ingrijpende accentverlegging in dat onderwijs.
Dat heeft te maken met het gegroeide besef dat iedereen gelijk is
en dus niet verbeterd hoeft te worden. Hij moet alleen gelijke kansen
krijgen en hij moet leren zijn kans waar te nemen, kortom hij moet
communicatief vaardig worden.
Deze onderwijsinstelling is catastrofaal geworden voor alle weet-vakken
op school die verband houden met onze cultuur, ook geschiedenis
en aardrijkskunde. Tot onvrede overigens van scholieren en studenten.
Regelmatig hoor ik van studenten dat ze het jammer vinden dat ze
zo weinig weten, dat hen zo weinig geleerd is. Studierichtingen
met een licht onderwijsprogramma staan ook in een kwade reuk. Ons
onderwijs, in het bijzonder dat in de alphavakken, komt te weinig
aan de vraag naar degelijkheid tegemoet. Juist nu er steeds meer
studerenden komen uit milieus met een intellectuele achterstand
en weinig culturele bagage, een achterstand in kennis als u wilt,
doet ons onderwijs er alles aan om dat niet te compenseren. Dat
betekent voor die generaties een dubbele achterstand die ze niet
gemakkelijk meer inhalen.
Maar met dat al wordt ook de aandacht voor de taal, zijn wetten,
zijn regels, zijn geschiedenis, zijn mogelijkheden, met het jaar
minder, wat leidt tot een toenemende desinteresse voor die taal.
Het zijn de primaire vaardigheden die het kind van de maatschappelijke
evolutie geworden zijn. Primaire vaardigheden waartoe ik het spellen
reken, maar ook invuloefeningen met voorzetsels en voegwoorden,
hardop lezen. Er is dan ook vrijwel geen student meer die een zin
correct kan voorlezen. En naar mijn vaste overtuiging illustreert
dat hun onvermogen om een tekst te begrijpen, en dat er op school
nooit iets aan gedaan is, of door een docent die het ook niet kon.
De verontrustende verschijnselen die ik noemde, slecht lezen en
niets begrijpen (over formuleren heb ik het dan nog maar niet),
zeggen overigens niets over het voortbestaan van het Nederlands
in ruime zin, al die variëteiten van de omgangstaal, al zijn die
op vele punten armoediger, schraler dan de oude Standaardtaal.
Maar ze illustreren wel dat ons huidige onderwijs geen enkele bijdrage
levert, als het erom gaat het Standaard Nederlands van de ondergang
te redden, het Nederlands waarin onze geschiedenis geschreven is,
de taal die het fundament, het DNA van de Nederlandse beschaving
geweest is en natuurlijk nog is.
Dat onderwijs zal pas weer aan de verplichting tot het verzorgen
van de Standaardtaal voldoen als het taalonderwijs weer taalonderwijs
wordt, taalonderwijs uit overtuiging, zoals Haasse het zei, dat
de vorm moet hebben van het bijbrengen van kennis en inzicht. Ik
ben ervan overtuigd dat een herstel in de onderwijsprogramma's van
de plaats van de primaire, zeg technische vaardigheden, uiteindelijk
een belangrijke bijdrage zal leveren aan een noodzakelijke mentaliteitsverandering,
zeker als er ook een keer ten goede mee gepaard gaat van andere
vakken die onze cultuur bewaren en presenteren. En als die er is,
zal de restauratie van een uniforme Standaardtaal op den duur ook
mogelijk zijn. Een taal, uniform gesproken, maar veelzijdig in zijn
geschreven vorm, die dan dienst kan doen als voertaal van onze cultuur.
Onze taal hoeft dus niet beschermd te worden. Een Overheid die
een verzorgde cultuurtaal of Standaardtaal belangrijk vindt, om
die taal zelf en waar hij voor staat, moet niet aan de taal zelf
zitten peuteren, maar moet de gebruikers opvoeden; hij zal bijna
bij het begin moeten beginnen: bij de school en de meester.
Literatuurlijst
- K. Heeroma
- 'De mens in zijn streektaal', in: Sprekend als nederlandist,
Den Haag 1968, blz. 311-331.
- C. Hoppenbrouwers
- Het regiolect, Muiderberg 1990.
- J.A. Huisman
- Het Nederlands tussen dialect en wereldtaal, Groningen
1965 (Voordracht gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem).
- E. Portnoy
- 'Heeft het Nederlands nog toekomst?', in: Het Nederlands
na 1992; Jaarboek 1991 van de Landelijke Vereniging van Neerlandici,
Amsterdam, blz. 67-76.
- J. Stroop
- 'Welk Nederlands na 1992?', in: Het Nederlands na 1992,
id., blz. 36-57.
- A. de Swaan
- 'Het Nederlands in het Europese talenstelsel', in: De Gids
jrg. 153, nr. 6, juni 1990.
- Ook in: A. de Swaan, Perron Nederland, Amsterdam 1991,
blz. 44-58, en in: Het Europees Labyrint (red. T. Zwaan
e.a.), Amsterdam 1991, 204-217.
- C. Wouters
- Van minnen en sterven; Informalisering van omgangsvormen
rond seks en dood, Amsterdam 1990.
uit: De onmacht van het grote: cultuur in Europa,
onder redactie van J.C.H. Blom, J.Th. Leerssen en P. de Rooy, Amsterdam
University Press 1993, blz. 42-53.
Article published on the WWW: October 1999
j.stroop@hum.uva.nl
|