Renée van Bezooijen, 'Normen met betrekking tot het Standaardnederlands' ; gepubliceerd in Taal en Tongval, themanummer 10 (1997): Standaardisering in Noord en Zuid, blz.30-48

Renée van Bezooijen, Katholieke Universteit van Nijmegen

Normen met betrekking tot het Standaardnederlands


Summary
In this article a number of empirical studies are described which have been conducted to gain insight into presentday norms with respect to spoken standard Dutch. More specifically an answer was sought to the following two questions: to what extent do listeners agree when asked to judge speech samples with respect to the degree of standardness and to what extent do listeners agree when asked to judge the aesthetic quality of standard Dutch compared to other varieties of Dutch? In addition to the consistency of the judgments, the nature of the judgments is discussed as well as possible explanations. As far as the judgments of standardness are concerned, it is concluded that both untrained and trained listeners have clearcut ideas of what constitutes standard Dutch. As far as the aesthetic judgments are concerned, it appears that standard Dutch invariably is considered much more beautiful than nonstandard varieties. The imposed norm hypothesis, i.e. the idea that the alledged superiority of the standard language is enforced through education and the media, seems to be the most plausible explanation for this result.

1. Inleiding
In dit artikel zullen een aantal empirische onderzoeken worden beschreven die door mij zelf in samenwerking met anderen zijn uitgevoerd teneinde licht te werpen op de hedendaagse normen met betrekking tot het gesproken Standaardnederlands. Meer specifiek zal worden ingegaan op de volgende twee vragen:
1. In hoeverre stemmen luisteraars overeen als je hun vraagt spraakfragmenten te beoordelen op de mate waarin daarin Standaardnederlands wordt gesproken?
2. In hoeverre stemmen luisteraars overeen als je hun vraagt Standaardnederlandse spraakfragmenten te boordelen op de mate van mooiheid?
Niet alleen zal worden gekeken naar de consistentie van de oordelen maar, uiteraard, ook naar de aard van de oordelen. En voor zover mogelijk zal naar verklaringen worden gezocht voor de gevonden regelmatigheden.

De eerste vraag, de consistentie in de oordelen over de mate van standaardtaligheid, maakt deel uit van onderzoek dat uiteindelijk tot doel heeft een beschrijving te geven van de kenmerken van het gesproken Standaardnederlands. Als je wil weten hoe Standaardnederlands klinkt, zul je eerst van een bepaald spraakfragment moeten vaststellen dat het Standaardnederlands is. En hoe weet je dat? Op de een of andere manier zul je die vaststelling moeten baseren op een oordeel. In eerdere publikaties (Van Rie & Van Bezooijen, 1995; Smakman & Van Bezooijen, aangeboden) heb ik daarbij een onderscheid gemaakt tussen impliciete en expliciete beoordeling.
Een voorbeeld van spraak die op grond van impliciete beoordeling als Standaardnederlands kan worden beschouwd, is de spraak die wordt gebezigd in formele uitzendingen, met name de nieuwsberichten die op de nationale radio-omroep worden uitgezonden. Je kunt aannemen dat radionieuwslezers die een nationaal publiek van luisteraars toespreken alleen in dienst worden genomen als ze Standaardnederlands spreken. Wie die beoordelingen uitvoert en op wat voor gronden is echter moeilijk te achterhalen. Als onderzoeker kun je ervoor kiezen zelf luisteraars te vragen om spraakfragmenten op standaardtaligheid te beoordelen. In dit geval is er sprake van een expliciete beoordeling.
In de onderzoeken die hieronder zullen worden besproken is er sprake van deze expliciete vorm van beoordeling, al dan niet in combinatie met de impliciete vorm. Door middel van expliciete beoordelingsproeven kan worden vastgesteld hoe scherp omlijnd en eensluidend de oordelen van luisteraars zijn over welke (uit)spraakkenmerken typisch zijn voor het Standaardnederlands, en in welke mate deze oordelen worden beïnvloed door factoren als geoefendheid in het luisteren naar spraak (fonetici versus leken), sekse, leeftijd en regionale herkomst. Met de eerste vraag, die in paragraaf 2 zal worden behandeld, wordt dus inzicht verkregen in de normen met betrekking tot de vormkenmerken van het Standaardnederlands: in hoeverre zijn luisteraars het erover eens WAT Standaardnederlands is.

De tweede vraag, de consistentie in de oordelen over de mooiheid van het Standaardnederlands in vergelijking met andere variëteiten van het Nederlands, is veel meer gericht op de sociaalculturele inbedding van het Standaardnederlands, op de subjectieve beleving ervan. Oordelen over mooiheid dienen daarbij te worden gezien als een compacte en alledaagse uitdrukking van een positieve of negatieve basishouding ('taalattitude') ten opzichte van de standaardtaal. Het gaat hierbij dus niet om wat als Standaardnederlands wordt gezien, maar HOE er tegen aan wordt gekeken. Deze basishouding is van groot belang voor de positie van het gesproken Standaardnederlands zelf, de invloed die het heeft en de mate waarin het wordt nagestreefd. De basishouding is evenzeer van belang voor de andere variëteiten die in het Nederlandstalige gebied worden gesproken, voor de mate waarin deze als volwaardige en gelijkwaardige communicatiemiddelen worden geaccepteerd en in laatste instantie voor hun overlevingskansen. De vraag naar de aard, consistentie en verklaringen van mooiheidsoordelen komt in paragraaf 3 aan de orde.

2. Oordelen over standaardtaligheid
In deze paragraaf zullen twee onderzoeken worden besproken, namelijk dat van Smakman & Van Bezooijen (aangeboden) en dat van Van Rie, Van Bezooijen & Vieregge (1995). In beide onderzoeken zijn oordelen gevraagd over de mate van standaardtaligheid van voorgeselecteerde spraakfragmenten. In het eerste onderzoek betrof het de oordelen van ongetrainde luisteraars met betrekking tot de spraak van radiopresentatoren tussen 1952 en 1992, in het tweede de oordelen van getrainde luisteraars met betrekking tot niet-professionele sprekers. Zowel luisteraars als sprekers waren Nederlanders.

2.1 Ongetrainde luisteraars over de standaardtaligheid van Nederlandse radiopresentatoren (Smakman & Van Bezooijen, aangeboden)

Er werden oordelen verkregen van in totaal 85 Nederlandse luisteraars, van beiderlei kunne, verschillende leeftijden en uiteenlopende regionale herkomsten. Hun opleidingsniveau was wat hoger dan gemiddeld. De oordelen hadden betrekking op spraakfragmenten gesproken door mannelijke presentatoren in informatieve programma's (reportages en documentaires) van de nationale Nederlandse radio-omroep (we hadden liever nieuwsuitzendingen gebruikt, maar die worden helaas niet in hun gesproken vorm gearchiveerd). Om te kunnen nagaan in hoeverre de oordelen worden beïnvloed door de veranderingen in het Nederlands zoals dat op de radio wordt gesproken (vergelijk Van de Velde, 1996), zijn er niet alleen hedendaagse spraakfragmenten aangeboden maar ook oudere spraakfragmenten. In het onderzoek werd spraak betrokken van 30 presentatoren. Hun leeftijd varieerde tussen 29 en 52 jaar. Er waren opnames van vijf presentatoren uit de vijftiger jaren, vijf uit de zestiger jaren, vijf uit de zeventiger jaren, vijf uit de tachtiger jaren en tien uit de negentiger jaren.
Het spraakmateriaal is zorgvuldig geselecteerd. Het primaire en uiteindelijke (nog niet gerealiseerde) doel van het onderzoek was te achterhalen welke segmentele spraakkenmerken, dat wil zeggen welke klanken, door luisteraars als Standaardnederlands worden gezien. Teneinde zo zuiver mogelijke oordelen over de uitspraak van het Standaardnederlands te verkrijgen, is gepoogd om alle niet-relevante en mogelijkerwijs storende factoren die de beoordeling over de uitspraak zouden kunnen beïnvloeden te verwijderen. Ten eerste zijn alle referenties naar tijdgebonden gebeurtenissen en personen weggelaten, opdat de luisteraars niet op grond van externe informatie spraak zouden kunnen afwijzen als niet van deze tijd. Om dezelfde reden zijn geen fragmenten opgenomen die ouderwetse taalvormen of uitdrukkingen bevatten. Ook is de spraak gemonotoniseerd (dat wil zeggen zijn alle verschillende toonhoogtewaarden door een vaste toonhoogtewaarde vervangen), zodat eventuele tijdgebonden toonhoogtebewegingen niet langer in de fragmenten aanwezig waren. Deze zouden de aandacht af kunnen leiden van de uitspraak, waar dit onderzoek op gericht was. En ten slotte zijn de mogelijke effecten van de - kleine - verschillen in geluidskwaliteit geminimaliseerd door de luisteraars in de war te brengen: qualitatief slechte geluidsfragmenten werden op de stimulusband opgenomen waarvan het, op basis van andere cues, duidelijk was dat ze van recente datum waren en daarnaast zijn opvallend goede geluidsfragmenten opgenomen die duidelijk niet recent van datum waren (deze fragmenten werden in de data-analyse niet meegenomen). De duur van de beoordeelde fragmenten was zo'n 40 seconden.
De 30 spraakfragmenten, aangevuld met oefenfragmenten en afleiders, werden via een bandrecorder ten gehore gebracht en de luisteraars werd gevraagd deze op acht 10-puntschalen te boordelen. Een van de beoordelingsschalen was:

niet Standaardnederlands 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Standaardnederlands

De waarden op deze schaal kunnen voor het gemak worden vergeleken met rapportcijfers, waarbij 1 als zeer slecht kan worden beschouwd, 2 als slecht, 3 als matig, 4 als onvoldoende, -5 als bijna voldoende, 6 als voldoende, 7 als ruim voldoende, 8 als goed, 9 als zeer goed en 10 als uitmuntend.

De spreker die gemiddeld over alle 85 luisteraars het hoogste cijfer kreeg was J.J., een presentator van wie spraak is opgenomen in de negentiger jaren en die is geboren in 1959. Het totaaloordeel bedroeg 7.8, dat wil zeggen net iets minder dan 'goed'. De standaard-deviatie, dat wil zeggen de gemiddelde afwijking van de scores ten opzichte van het algemene gemiddelde, was 1.4. Dit is de kleinste standaard-deviatie van alle sprekers. Aan deze spreker is nooit het cijfer 1, 2 of 3 toegekend en slechts in een enkel geval een 4 of een 5. 66% van de cijfers was een 8 of hoger. Dat de luisteraars het goed eens waren over de toppositie van presentator J.J. blijkt ook uit Tabel 1, waar de resultaten (rang en score) zijn opgesplitst voor verschillende subgroepen van luisteraars. Bijna alle subgroepen (man, vrouw, jong, middelbaar, oud, noord, oost, zuid, west) plaatsen J.J. op de eerste plaats.

Tabel 1. Resultaten voor de presentator met de hoogste score voor standaardtaligheid, uitgesplitst naar subgroepen van luisteraars en voor alle luisteraars tezamen
Luisteraargroepen Rang Score
Mannen (n=41) 1 7.5
Vrouwen (n=44) 1 8.0
18-27 jaar (n=31) 1 7.8
38-47 jaar (n=25) 1 7.9
58+ (n=29) 2 7.7
Noord (n=18) 1 7.8
Oost (n=19) 1 8.0
Zuid (n=24) 1 7.8
West (n=24) 3 7.7
Totaal (n=8-5) 1 7.8

Het bovenstaande had betrekking op standaardtaalspreker nummer 1. Nummer 30, dat wil zeggen de laagst gescoorde spreker, had een gemiddelde score van 5.8, dat wil zeggen net onder 'voldoende'. Het gaat hier om presentator G.W., geboren in 1904 en geregistreerd in de vijftiger jaren. Hij is de oudste spreker in het materiaal. De standaard-deviatie van de scores die aan hem zijn toegekend is 2.3, de grootste van alle standaard-deviaties. Alle cijfers, van 1 tot en met 10, zijn bij de beoordeling door meer dan drie luisteraars omcirkeld. De drie hoogste cijfers (8, 9 and 10) beslaan 24% van de scores, de drie laagste cijfers (1, 2 and 3) 20% van de scores en de vier middelste cijfers (4, 5, 6 en 7) 56% van de scores. Een grote spreiding in de scores dus. Blijkbaar zijn de luisteraars het er meer over eens wie de meest prototypische standaardtaalspreker is dan wie de minst prototypische standaardtaalspreker is.

Om een beeld te krijgen van de mate van overeenstemming tussen de verschillende luisteraargroepen wat betreft de totale rangordening van alle 30 presentatoren zijn de gemiddelde cijfers voor alle presentatoren per luisteraargroep paarsgewijs met elkaar vergeleken door middel van Pearson productmoment correlaties. De uitkomsten zijn te zien in Tabel 2. Wellicht ten overvloede: bij een correlatiecoëfficiënt, aangeduid met r, van 1.00 zou er sprake zijn van een compleet identieke rangordening van de 30 presentatoren door twee luisteraargroepen, terwijl een r van .00 op een volstrekt gebrek aan overeenkomst duidt. Als een correlatiecoëfficiënt significant is, betekent dit dat de gecorreleerde series van gegevens meer overeenkomst vertonen dan op grond van kans te verwachten is. Vaak echter wordt aan het al dan niet significant zijn van correlatiecoëfficiënten niet erg veel waarde gehecht en wordt in plaats daarvan gekeken naar het percentage gemeenschappelijke variantie van twee gecorreleerde series van gegevens. Dit percentage, dat uiteraard kan liggen tussen 0% en 100%, wordt verkregen door de correlatiecoëfficiënt te kwadrateren.
In Tabel 2 zijn twee correlatiecoëfficiënten van minstens .90 te zien, namelijk die tussen de luisteraargroepen vrouw en oud (r = .91) en die tussen man en jong (r = .90); dit betekent meer dan 80% gemeenschappelijke variantie. In beide gevallen is er natuurlijk sprake van overlap in de luisteraars (ongeveer de helft van de luisteraars is zowel vrouw als oud en de helft van de luisteraars is zowel man als jong), maar afgezien hiervan kan worden geconcludeerd dat de oordelen van de vrouwelijke luisteraars meer gemeen hebben met die van de oude luisteraars, terwijl de oordelen van de mannelijke luisteraars meer gemeen hebben met die van de jonge luisteraars. Het lijkt er dus op dat de mannen in hun ordening modernere ideeën hebben dan de vrouwen, een uitkomst die strijdig lijkt te zijn met de voortrekkersrol die gewoonlijk in de taalveranderingswereld aan vrouwen wordt toegekend (zie ook de bijdrage van Stroop in dit nummer). Overigens is de correlatie tussen mannen en vrouwen onderling ook nog behoorlijk hoog, namelijk .82. De laagste correlatiecoëfficiënten zijn die tussen de nietoverlappende groepen jong en oud (r = .56) en zuid en west (r = .56. In deze twee gevallen is iets meer dan 30% van de variantie gemeenschappelijk. De hele matrix overziend kan worden opgemerkt dat de meeste correlaties hoger zijn dan .70, wat betekent dat de meeste luisteraargroepen ongeveer de helft van de variantie gemeenschappelijk hebben.

Tabel 2. Correlaties tussen de standaardtaligheidscores voor 30 presentatoren, uitgesplitst naar subgroepen van luisteraars. * = p < .01
  Man Vrouw Jong Mid Oud Noord Oost Zuid
Vrouw .82*              
Jong .90* .78*            
Mid .88* .87* .75*          
Oud .73* .91* .56* .76*        
Noord .74* .74* .61* .72* .74*      
Oost .89* .82* .84* .79* .73* .58*    
Zuid .76* .85* .74* .81* .76* .62* .67*  
West .77* .83* .72* .80* .71* .59* .68* .56*
Al met al kan uit het onderzoek van Smakman en Van Bezoooijen worden geconcludeerd:
(1) dat de luisteraars een duidelijk omlijnd en gedetailleerd beeld voor ogen staat van hoe het prototypische hedendaagse Standaardnederlands klinkt, als ze daar een voorbeeld van horen, pikken ze het er haarscherp uit,
(2) dat dit beeld gemeenschappelijk is aan alle bevolkingsgroepen, dat wil zeggen onafhankelijk van sekse, leeftijd en regionale herkomst,
(3) dat het voor de luisteraars minder duidelijk is hoe nietprototypisch Standaardnederlandse spraakfragmenten dienen te worden beoordeeld,
(4) maar dat de totale rangordening van verschillende luisteraargroepen toch nog een redelijk grote overeenkomst vertoont.

2.2 Getrainde luisteraars over de mate van standaardtaligheid van nietprofessionele Nederlandse sprekers (Van Rie, Van Bezooijen & Vieregge, 1995)

De studie van Van Rie, Van Bezooijen en Vieregge (1995) beoogde zicht te krijgen op de relatie tussen globale oordelen over de mate van standaardtaligheid en de uitspraak van afzonderlijke klanken (klinkers en medeklinkers). De spraak die is beoordeeld was afkomstig van 15 spreeksters tussen 20 en 50 jaar die door de tweede auteur waren voorgeselecteerd: alleen vrouwen die in haar ogen niet meer dan een licht regionaal gekleurd accent hadden, zijn in het onderzoek betrokken. De spreeksters waren afkomstig uit verschillende provincies van Nederland, hun opleidingsniveau was hoog. Van iedere spreekster is zowel (semi-)spontane (beschrijvingen van plaatjes) als voorgelezen spraak beoordeeld, met een duur van ongeveer 45 seconden. De beoordeling bestond uit het scoren van de schaal

niet Standaardnederlands 1 2 3 4 5 6 7 Standaardnederlands

en is uitgevoerd door vijf fonetici werkzaam bij de KU-Nijmegen1. Bij een oordeel lager dan 7, dus als een fragment als niet volledig Standaardnederlands werd beoordeeld, dienden de beoordelaars hun oordeel nader te specificeren door in de uitgeschreven versies van de fragmenten die fonemen te omcirkelen waarvan de realisatie door hen als nietstandaard werd beschouwd. Tevens is het spraakmateriaal door de derde auteur getranscribeerd.

De betrouwbaarheid van de oordelen is berekend met behulp van Cronbach's alpha. Deze maat kan grofweg gelijk worden gesteld met een gemiddelde correlatiecoëfficiënt, rekening houdend met het aantal beoordelaars. De betrouwbaarheid is vastgesteld voor de spontane en voorgelezen spraak samen en bedroeg .84. Dit geldt als behoorlijk hoog. Nadere beschouwing van de oordelen bracht het volgende beeld aan het licht. Van de 30 (15 spreeksters x 2 typen spraak) beoordelingsreeksen van vijf oordelen (afkomstig van de vijf beoordelaars) was er sprake van:

  • 4 reeksen van identieke oordelen,
  • 15 reeksen met aangrenzende oordelen (b.v. alleen vijven en zessen),
  • 10 reeksen met oordelen die twee schaalposities verschilden,
  • 1 reeks met oordelen die drie schaalposities verschilden.
De overeenstemming tussen de oordelen van de beoordelaars leek toe te nemen naarmate een spreekster als meer standaard werd ervaren. Een soortgelijk resultaat is opgeleverd door het in paragraaf 2.1 beschreven onderzoek.

De over de beoordelaars gemiddelde scores varieerden tussen 4.8 en 7.0 voor de spontane fragmenten en tussen 4.6 en 7.0 voor de voorgelezen fragmenten. Een gecorreleerde t-toets was niet significant (t=1.03, p=.32), wat wil zeggen dat de hoogte van de scores voor de twee typen spraak gemiddeld niet verschilde: de spreeksters spraken even standaard bij het voorlezen als waneer ze spontaan spraken. Het betreft hier waarschijnlijk personen met weinig variatiebreedte in hun spraak. De correlatie tussen de scores voor de twee typen spraak was hoog, wat wil zeggen dat dezelfde spreeksters die hoog beoordeeld werden met betrekking tot hun spontane spraak ook hoog beoordeeld werden met betrekking tot hun voorgelezen spraak, en andersom. Ook dit bevestigt de stabiliteit van de uitspraak van de betrokken spreeksters. Het bleken vooral de klinker /a/ en de medeklinkers /¡/ en /r/ te zijn waarvan de uitspraak tot een verlaging van de beoordelilngsscores leidde. Voor meer details verwijs ik naar de oor-spronkelijke publikatie.

3. Oordelen over mooiheid
In deze paragraaf zullen wederom twee onderzoeken worden besproken, namelijk dat van Van Bezooijen (1994, 1995) en dat van Smakman en Van Bezooijen (aangeboden). In het eerste onderzoek zijn mooiheidsoordelen voor het Standaardnederlands vergeleken met die voor dialectfragmenten. Er werden oordelen gevraagd aan een groot aantal luisteraargroepen die verschilden in leeftijd en regionale herkomst. In het tweede onderzoek werden mooiheidsoordelen, afkomstig van een gevarieerde groep van 85 luisteraars, vergeleken voor fragmenten die slechts op uitspraakniveau verschilden in de mate van standaardtaligheid. Aan de hand van additionele gegevens zal worden gepoogd een verklaring te vinden voor de structuur in de oordelen.

3.1 Mooiheidsoordelen voor Standaardnederlands vergeleken met dialecten (Van Bezooijen, 1994, 1995)

In het onderzoek naar de relatieve mooiheid van het Standaardnederlands en Nederlandse dialecten zijn zeven Nederlandse luisteraargroepen (gemengd mannen en vrouwen) betrokken:
(1) 15 kinderen uit Liessel bij Eindhoven (Noord-Brabant) van gemiddeld 7 jaar
(2) 15 kinderen uit Liessel van gemiddeld 10 jaar
(3) 15 volwassenen uit Liessel, in de meeste gevallen de ouders van (1) en (2)
(4) 12 volwassenen uit de Randstad
(5) 10 volwassenen uit Waspik bij Waalwijk (Noord-Brabant)
(6) 10 volwassenen uit Weert (Noord-Limburg)
(7) 10 volwassenen uit Midden-Limburg

Het stimulusmateriaal bestond uit semi-spontane spraakfragmenten (beschrijvingen van plaatjes) van ongeveer 20 seconden. De spraak was afkomstig van telkens vier spreeksters van de volgende vier variëteiten:
(1) Standaardnederlands
(2) "Plat" Haags zoals gesproken in de buurten rondom het Zuiderpark
(3) Bedums (Bedum is een dorp van 8.000 inwoners zo'n 10 km ten noordoosten van de stad Groningen)
(4) Tielts (Tielt is een stadje van 14.000 inwoners in West-Vlaanderen)
De spreeksters van (2), (3) en (4) waren alle ter plekke geboren en opgegroeid. Van hen is spraakmateriaal verzameld door lokale interviewsters, meestal bekenden van de geïnterviewden. De spreeksters van (1) hadden een gevarieerde herkomst maar waren alle in een eerder luisterexperiment beoordeeld met scores van 8 of hoger op een 10-puntschaal door een panel fonetici. Voor hen was het spraakmateriaal verzameld door een standaardtaalsprekende interviewster die de spreeksters meestal niet kenden. De 4 (variëteiten) x 4 (spreeksters) = 16 spraakfragmenten zijn (ondermeer) beoordeeld op de schaal:

erg lelijk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 erg mooi

De mooiheidsoordelen van de zeven luisteraargroepen zijn afgebeeld in Figuur 1. Het is duidelijk dat het Standaardnederlands in alle gevallen ver uitsteekt boven de drie dialecten, daar is geen enkele uizondering op. Het Standaardnederlands wordt alom het mooist gevonden. Het Haags komt in de meeste gevallen op de tweede plaats en het Bedums en het Tielts daar weer onder. In die gevallen dat er een verschil wordt gemaakt tussen de laatste twee dialecten, wordt het Tielts mooier gevonden dan het Bedums. In Tabel 3 zijn de correlaties tussen de mooiheidsoordelen van de zeven luisteraargroepen voor de 16 spraakfragmenten te zien: ze zijn behoorlijk hoog, op een enkel geval na is er sprake van meer dan de helft gemeenschappelijke variantie. En dit kan oplopen tot boven de 90%. Het is duidelijk dat er in alle onderzochte taalgemeenschappen gemeenschappelijke normen aanwezig zijn over de relatieve mooiheid van verschillende variëteiten van het Nederlands. Daarbij is de positie van het Standaardnederlands het meest uitgesproken en het meest stabiel.

Figuur 1. Mooiheidsscores van zeven luisteraargroepen voor vier variëteiten van het Nederlands

Tabel 3. Correlaties tussen de mooiheidsoordelen van zeven luisteraargroepen. * = p < .01.
  Liessel
07
Liessel
10
Liessel
volw.
Randstad Waspik Weert
Liessel 10 .89*          
Liessel volw. .80* .89*        
Randstad .72* .73* .82*      
Waspik .66* .59* .82* .79*    
Weert .92* .85* .90* .87* .82*  
M.Limburg .86* .83* .90* .91* .88* .96*

Hoe groot is nu de spreiding in de oordelen voor de vier spreeksters binnen elke variëteit? De oordelen voor de afzonderlijke spreeksters zijn afgebeeld in Figuur 2 (de scores voor de Liesselse kinderen zijn weggelaten omdat ze erg lijken op die van de Liesselse volwassenen). Het verschil tussen het Standaardnederlands en de drie dialecten is opvallend. Voor de Standaardnederlandse spreeksters is de spreiding in mooiheidsoordelen klein, zowel tussen de spreeksters als tussen de luisteraargroepen. In andere woorden: alle luisteraargroepen zijn het met elkaar eens dat alle vier de Standaardnederlandse spreeksters erg mooi klinken. De scores voor het Standaardnederlands zijn enorm compact. Voor het Tielts is er grote spreiding zowel tussen de spreeksters als tussen de luisteraargroepen. Voor het Bedums is er kleine spreiding tussen de spreeksters en grote spreiding tussen de luisteraargroepen, met name tussen de twee Limburgse groepen aan de ene kant, die het Bedums uitzonderlijk lelijk vinden, en de twee Brabantse en de randstedelijke groep aan de andere kant, die in dit opzicht een wat gematigder oordeel hebben. Figuur 2 bevestigt dat vooral de normen met betrekking tot de mooiheid van het Standaardnederlands hecht verankerd zijn in de Nederlandse maatschappij.

Figuur 2. Mooiheidsscores van vijf luisteraargroepen voor vier variëteiten van het Nederlands, uitgesplitst voor afzonderlijke spreeksters

Waarom wordt het Standaardnederlands nu zoveel mooier gevonden dan andere variëteiten van het Nederlands? Deze vraag is niet alleen van toepassing op de situatie in het Nederlandstalige gebied. De situatie in het Engelstalige gebied blijkt hetzelfde beeld te vertonen. Dit blijkt ondermeer uit het onderzoek van Giles (1970) en Trudgill & Giles (1978). Ook daar wordt het RP (Received Pronunciation, de standaardvariëteit) systematisch het mooist gevonden. Regionale variëteiten nemen een middenpositie in en stadsvariëteiten worden het lelijkst gevonden. In de Engelse literatuur (Giles, Bourhis & Davies, 1975; Trudgill & Giles, 1978) zijn drie hypotheses opgesteld om dit patroon van esthetische appreciatie te verklaren, namelijk de sociale connotatiehypothese ('social connotations hypothesis'), de opgelegde normhypothese ('imposed norm hypothesis') en de inherente waardehypothese ('inherent value hypothesis').
De sociale connotatiehypothese zegt dat taalattitudes tegenover een variëteit samenhangen met sociale connotaties, d.w.z. kennis en stereotiepe ideeën over de sprekers van de variëteit en de landschappelijke, culturele en economische aspecten van de gebieden waar de variëteit wordt gesproken. Zijn de attitudes ten opzichte daarvan positief, dan zijn ze ook positief ten opzichte van de variëteit zelf. Sprekers van de standaardtaal zouden in het opzicht van maatschappelijk succes (beroep en woonsituatie) hoog worden aangeslagen, terwijl sprekers van variëteiten gesproken in geürbaniseerde industriecentra (vertaald naar het Nederlandstalige gebied: de grote steden in de randstad en steden als Gent in België) als weinig benijdenswaardig worden gezien. Sprekers van regionale variëteiten zouden een tussenpositie innemen: hun maatschappelijk succes hoeft weliswaar niet zo groot te zijn, maar ze wonen in ieder geval toch in landschappelijk aantrekkelijke gebieden.
De opgelegde normhypothese in strikte zin maakt alleen een onderscheid tusen standaardvariëteiten en niet-standaardvariëteiten. Het idee is dat mensen de standaardtaal mooi vinden klinken omdat mensen systematisch met name binnen het onderwijs doordrongen worden van de positieve eigenschappen van de standaardtaal: de standaardtaal, het ABN, is correct, adequaat en maatschappelijk nuttig. Deze - cultureel opgelegde - positieve visie zou mede tot uitdrukking komen in esthetische appreciatie. In een meer uitgebreide versie gaat de opgelegde normhypothese ervan uit dat ook de mate van gelijkenis tussen een niet-standaard variëteit en de standaardtaal een rol speelt: hoe meer de niet-standaardvariëteit lijkt op de standaardtaal, hoe meer de positieve attitudes ten opzichte van de standaard worden gegeneraliseerd naar de betreffende variëteit.
De inherente waardehypothese claimt dat taalattitudes teruggevoerd kunnen worden op linguïstische, met name fonetisch/fonologische kenmerken van taalvariëteiten. Sommige kenmerken kunnen als intrinsiek mooi worden beschouwd en andere als intrinsiek lelijk. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat "intrinsiek" automatisch "universeel" inhoudt. Met andere woorden, overal ter wereld zouden mensen dezelfde esthetische reacties hebben op specifieke klanken, of ze de beoordeelde variëteit nu kennen of niet. Volgens de voorstanders van deze hypothese is het een eigenschap van standaardtalen dat ze relatief veel klanken hebben die algemeen mooi worden gevonden.
In Van Bezooijen (1995) is aan deze drie hypotheses een vierde toegevoegd, namelijk de toegankelijkheidshypothese. Deze hypothese houdt in dat variëteiten mooier worden gevonden naarmate ze vertrouwder, herkenbaarder en verstaanbaarder zijn. In veel gevallen leidt deze hypothese tot dezelfde voorspelling als de opgelegde normhypothese; echter wanneer de mooiheid beoordeeld wordt door dialectsprekende luisteraars met betrekking tot hun eigen variëteit of variëteiten uit de nabije omgeving, dan hoeft dit niet het geval te zijn. De toegankelijkheidshypothese voorspelt dat de eigen variëteit het mooist wordt gevonden (ook vanwege loyaliteitsgevoelens) terwijl de opgelegde normhypothese voorspelt dat het Standaardnederlands het mooist wordt gevonden.

We hebben proberen na te gaan in hoeverre de sociale connotatiehypothese, de opgelegde normhypothese en de toegankelijkheidshypothese een verklaring kunnen vormen voor de mooiheidsscores die we in ons onderzoek hebben aangetroffen. De inherente waarde hyothese is moeilijk te toetsen en daarom buiten beschouwing gelaten. Voor de overzichtelijkheid beperk ik mij in de bespreking die volgt tot de mooiheidsscores verkregen met de drie luisteraargroepen uit Liessel.

Teneinde de sociale connotatiehypothese te kunnen toetsen hebben we de Liesselse proefpersonen niet alleen gevraagd de 16 spraakfragmenten te scoren op mooiheid, maar hebben we hun ook (in een andere ronde, met een andere stimulusvolgorde) gevraagd zich een beeld te vormen van het beroep en de woonsituatie van de spreeksters van de fragmenten. Wat betreft het beroep moesten de luisteraars kiezen uit negen tekeningen, waarop de volgende beroepen stonden afgebeeld: (vrouwelijke) professor, onderwijzeres, secretaresse, verpleegster, boerin, verkoopster, caissière, huisvrouw en fabriekarbeidster (deze beroepen zijn hier, op grond van de beroepenklapper van het Insituut voor Toegepaste Sociologie (Westerlaak, Kropman, & Colaris, 1975) geordend van hoge naar lage status). Wat betreft de woonsituatie moesten de luisteraars kiezen uit vier tekeningen waarop stereotiepe voorstellingen van de woonomstandigheden van de vier sprekergroepen waren afgebeeld: een rustiek dorpje met boerderijen en een kerktoren (Bedum), een oud stadje met een caféterras en gevelhuizen (Tielt), een armoedige, vervallen stadswijk (Den Haag) en een luxueuze villawijk (Standaardnederlands).
Wat betreft het beroep blijken de 7-jarige kinderen vrijwel geen differentiatie aan te brengen tussen de groepen spreeksters, ze kiezen over de hele linie vrijwel uitsluitend huisvrouw en boerin. De keuzes van de 10-jarigen en de volwassenen zijn voor een groot deel in de verwachte richting, met een voorkeur voor beroepen met een hoge status bij spreeksters van het Standaardnederlands en een voorkeur voor beroepen met een lage status bij spreeksters van het Haags, Bedums en Tielts. Wat betreft de woonsituatie blijken de 7-jarige kinderen alleen voor de Standaardnederlandse spreeksters de stereotiep correcte woonsituatie te kiezen. De 10-jarige kinderen kiezen de correcte woonsituatie voor het Standaardnederlands, het Bedums en het Tielts. En de volwassenen maken voor alle vier de variëtieten de correcte keuze.
In hoeverre kunnen deze uitkomsten een verklaring vormen voor het patroon van mooiheidsbeoordelingen zoals afgebeeld in Figuur 1? Alle drie de luisteraargroepen, ook de jongste, blijken de correcte woonsituatie en het correcte beroep toe te kennen aan de spreeksters van het Standaardnederlands. De luxe villa en de beroepen met een hoge status wijzen op positieve connotaties. Deze komen overeen met de hoge mooiheidscijfers die door alle drie de luisteraargroepen aan de spreeksters van het Standaardnederlands zijn toegekend. Echter, de verwachte connotaties voor het Haags, Tielts en Bedums zijn niet bij alle drie de luisteraargroepen aanwezig. Toch is er grote overeenkomst in de wijze waarop de drie niet-standaardvariëteiten door de drie luisteraargroepen wat betreft mooiheid zijn geordend. Op dit punt vormt de sociale connotatiehypothese dus geen adekwate verklaring voor de mooiheidsoordelen. En ook als alleen naar de volwassen luisteraargroep wordt gekeken, die er blijk van gaf alle verwache sociale connotaties te bezitten, dan nog blijkt er een discrepantie. Volgens de sociale connotatiehypothese zou het randstedelijke "plat" Haags immers minder mooi moeten worden gevonden dan het regionale Tielts en Bedums. Al met al dient in mijn ogen de sociale connotatiehypothese te worden verworpen als verklaring voor de esthetische beoordeling van Nederlandse taalvariëteiten.

Om de (uitgebreide vorm van de) opgelegde normhypothese te kunnen toetsen waren er gegevens nodig over de waargenomen afstanden van de vier variëteiten tot het prototypische Standaardnederlands. En om de toegankelijkheidshypothese te kunnen toetsen waren er gegevens nodig over b.v. de verstaanbaarheid. Deze gegevens zijn verkregen door de 16 spraakfragmenten door 25 studenten van de KU-Nijmegen (voor het merendeel afkomstig uit de provincies Noord-Brabant en Limburg) te laten scoren op de schalen:

geheel niet standaard 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 geheel standaard
geheel niet verstaanbaar 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 geheel verstaanbaar

De gemiddelde standaard- en verstaanbaarheidsscores voor de vier variëteiten zijn te vinden in Tabel 4. De gegevens spreken voor zich: aan de fragmenten die vooraf door fonetici als zeer Standaardnederlands zijn beoordeeld, worden ook door de studenten zeer hoge cijfers voor standaardtaligheid toegekend (rapportcijfer 'zeer goed'). Het Haags neemt een middenpositie in ('bijna voldoende'). En het Bedums en Tielts krijgen beide zeer lage cijfers ('slecht'-). De rangordening voor verstaanbaaarheid is vrijwel hetzelfde als die voor standaardtaligheid. Het grootste verschil is de positie van het Haags, dat relatief gesproken verstaanbaarder is dan het standaardtalig is.

Tabel 4. Gemiddelde scores voor standaardtaligheid en verstaanbaarheid voor vier variëteiten
  Standaard-Ned. Haags Bedums Tielts
standaard 9.0 5.3 2.3 2.3
verstaanbaar 9.6 8.0 3.3 3.7

De correlaties tussen de mooiheidsscores van de drie Liesselse luisteraargroepen en de oordelen op de standaard- en verstaanbaarheidsschaal door de Nijmeegse studenten zijn te vinden in Tabel 5. Ook is hierin de onderlinge correlatie van standaardtaligheid en verstaanbaarheid gegeven. Deze laatste correlatie blijkt zeer hoog te zijn, wat wil zeggen dat de rangordening van de 16 spreeksters op de twee schalen vrijwel identiek is. Ook de andere correlaties in de tabel zijn opvallend hoog, alle boven de .80. Dit betekent dat toegekende mooiheid zowel sterk samenhangt met toegekende standaardtaligheid als met toegekende verstaanbaarheid. De gegevens in Tabel 5 geven dus geen uitsluitsel over de relatieve plausibiliteit van de opgelegde normhypothese en de toegankelijkheidshypothese: zowel de relatieve standaardtaligheid als de relatieve verstaanbaarheid kan hebben geleid tot de relatieve mooiheid van de beoordeelde fragmenten. Hieronder zal een ander onderzoek worden beschreven, waarin vrijwel geen variatie in verstaanbaarheid was maar wel variatie in standaardtaligheid. Ook in dit onderzoek is luisteraars om mooiheidsoordelen gevraagd.

Tabel 5. Productmoment correlaties tussen de mooiheidsscores van drie Liesselse luisteraargroepen en scores voor standaardtaligheid door studenten van de KU-Nijmegen
  verstaanbaar mooi 7 jaar mooi 10 jaar mooi volwassen
standaard .94* .89* .97* .88*
verstaanbaar   .84* .95* .81*

3.2 Mooiheidsoordelen voor de spraak van radiopresentatoren (Smakman & Van Bezooijen, aangeboden)

Dezelfde 30 fragmenten van radiopresentatoren uit de jaren vijftig tot negentig die door een gevarieerde groep van 85 luisteraars zijn beoordeeld met betrekking tot de mate van standaardtaligheid (zie paragraaf 2.1) zijn ook beoordeeld op mooiheid. Het zij opgemerkt dat het in dit geval spraakfragmenten betrof die alleen op fonetisch/fonologisch niveau van elkaar verschilden in de mate van standaardtaligheid. Bovendien ging het hier niet zozeer om regionaal gebonden verschillen in uitspraak, maar veeleer om tijdgebonden uitspraakverschillen (aan de luisteraars is overigens niets verteld over de aard van variatie tussen de sprekers). In deze twee opzichten is er dus een duidelijk verschil met de spraakfragmenten waarvan de esthetische appreciatie in de voorgaande paragraaf is beschreven,
De correlaties tussen de mooiheidsoordelen en de oordelen van standaardtaligheid voor de spraak van de radiopresentatoren was .85 (p < .01). Deze hoge correlatie wijst op een sterke samenhang tussen deze twee aspecten van de spraak, een even sterke samenhang als werd aangetroffen in het onderzoek met gemengd Standaardnederlandse en dialectfragmenten (zie Tabel 5). Deze uitkomst bevestigt een interpretatie van esthetische appreciatie in termen van de opgelegde normhypothese. Een verklaring op grond van de toegankelijkheidshypothese, die in het in paragraaf 3.1 beschreven onderzoek nog openstond, is uiterst onwaarschijnlijk aangezien alle radiofragmenten uitstekend verstaanbaar waren. Alleen kan er voor de luisteraars een licht verschil in de mate van vertrouwdheid zijn geweest, aangezien vooral jongere luisteraars waarschijnlijk weinig geconfronteerd worden met spraak uit de vijftiger jaren.

Vooralsnog houden wij het erop dat de structuur die wij in de mooiheidsbeoordeling van variëteiten van het Nederlands hebben aangetroffen voor een groot deel verklaard kan worden vanuit de opgelegde normhypothese. Dat wil zeggen dat in de Nederlandse samenleving sterk de nadruk wordt gelegd op de superioriteit van het Standaardnederlands. Deze attitude uit zich heel nadrukkelijk in het onderwijs, waar afwijkingen van de standaard (nog steeds) genadeloos worden afgestraft. Maar je merkt het ook sterk in de media, waar b.v. in telefoonspelletjes ridiculiserend en in mijn ogen beledigend op accenten wordt gereageerd. En ten slotte blijkt het ook uit allerlei berichten over het afwijzen van mensen voor bepaalde beroepen op grond van hun accent. Daarbij wordt als argument gebrek aan verstaanbaarheid gebruikt, maar het is nooit experimenteel aangetoond dat (in de prakijk zeer lichte) accenten van het Nederlands voor de gemiddelde Nederlander minder verstaanbaar zouden zijn dan het Standaardnederlands. Verstaanbaarheid heeft, natuurlijk binnen bepaalde perken, vooral met precizie van articulatie te maken. In feite gaat het, zeker bij lichte accenten, om irrationeel gemotiveerde negatieve taalattitudes.

Bibliografie:
Giles, H. (1970) "Evaluative reactions to accents". Educational Review, 22, 211-227.
Giles, H., Bourhis, R.T. & Davies, A. (1975) "Prestige speech styles: the imposed norm and inherent value hypotheses". In: W.C. McCormack & S. Wurm (eds.) Language in anthropology. IV: Language in Many Ways. Den Haag: Mouton.
Rietveld, T. & Van Hout, R. (1993) Statistical techniques for the study of language and language behaviour. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter.
Smakman, D. & Van Bezooijen, R. (aangeboden) "The pronunciation of standard Dutch - an evaluation study". In: J. van Marle & J. Berns (eds.) Proceedings of the Second International Congress of Dialectologists and Geolinguists, Amsterdam.
Trudgill, P. & Giles, H. (1978) "Sociolinguistics and linguistic value judgements: correctness, adequacy, and aesthetics". In: F. Coppieters and D.L. Goyvaerts (eds.) Functional studies in language and literature. Gent: Story-Scientia, 167-190.
Van Bezooijen, R. (1994) "Aesthetic evaluation of Dutch language varieties". Language and Communication, 14, 253-263.
Van Bezooijen, R. (1995) "De esthetische beoordeling van taalvariëteiten als functie van leeftijd en regionale herkomst van luisteraars". Proceedings Tweede Sociolinguïstische Conferentie, Lunteren, 491-505.
Van de Velde, H. (1996) "Variatie en verandering in het gesproken Standaardnederlands (1935-1993)". Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen.
Van Rie, J. & Van Bezooijen, R. (1995) "On the evaluation of Standard Dutch pronunciation: applicability of an evaluation scale". Proceedings of the CLS opening Academic Year '95/'96, Nijmegen, 1-30.
Van Rie, J., Van Bezooijen, R. & Vieregge, W.H. (1995) "Het Standaard Nederlands: een verkennend empirisch onderzoek". Proceedings Tweede Sociolinguistische Conferentie, Lunteren, 491-505.
Westerlaak, J.M., Kropman, J.A. & Collaris, J.W.M. (1975) Beroepenklapper. Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen.




Article published on the WWW: October 1999
j.stroop@hum.uva.nl