Summary
In this article a number of empirical studies are described which
have been conducted to gain insight into presentday norms with respect
to spoken standard Dutch. More specifically an answer was sought
to the following two questions: to what extent do listeners agree
when asked to judge speech samples with respect to the degree of
standardness and to what extent do listeners agree when asked to
judge the aesthetic quality of standard Dutch compared to other
varieties of Dutch? In addition to the consistency of the judgments,
the nature of the judgments is discussed as well as possible explanations.
As far as the judgments of standardness are concerned, it is concluded
that both untrained and trained listeners have clearcut ideas of
what constitutes standard Dutch. As far as the aesthetic judgments
are concerned, it appears that standard Dutch invariably is considered
much more beautiful than nonstandard varieties. The imposed norm
hypothesis, i.e. the idea that the alledged superiority of the standard
language is enforced through education and the media, seems to be
the most plausible explanation for this result.
1. Inleiding
In dit artikel zullen een aantal empirische onderzoeken worden beschreven
die door mij zelf in samenwerking met anderen zijn uitgevoerd teneinde
licht te werpen op de hedendaagse normen met betrekking tot het
gesproken Standaardnederlands. Meer specifiek zal worden ingegaan
op de volgende twee vragen:
1. |
In hoeverre stemmen luisteraars overeen als je hun vraagt
spraakfragmenten te beoordelen op de mate waarin daarin Standaardnederlands
wordt gesproken? |
2. |
In hoeverre stemmen luisteraars overeen als je hun vraagt
Standaardnederlandse spraakfragmenten te boordelen op de mate
van mooiheid? |
Niet alleen zal worden gekeken naar de consistentie van de oordelen
maar, uiteraard, ook naar de aard van de oordelen. En voor zover mogelijk
zal naar verklaringen worden gezocht voor de gevonden regelmatigheden.
De eerste vraag, de consistentie in de oordelen over de mate van
standaardtaligheid, maakt deel uit van onderzoek dat uiteindelijk
tot doel heeft een beschrijving te geven van de kenmerken van het
gesproken Standaardnederlands. Als je wil weten hoe Standaardnederlands
klinkt, zul je eerst van een bepaald spraakfragment moeten vaststellen
dat het Standaardnederlands is. En hoe weet je dat? Op de een of
andere manier zul je die vaststelling moeten baseren op een oordeel.
In eerdere publikaties (Van Rie & Van Bezooijen, 1995; Smakman &
Van Bezooijen, aangeboden) heb ik daarbij een onderscheid gemaakt
tussen impliciete en expliciete beoordeling.
Een voorbeeld van spraak die op grond van impliciete beoordeling
als Standaardnederlands kan worden beschouwd, is de spraak die wordt
gebezigd in formele uitzendingen, met name de nieuwsberichten die
op de nationale radio-omroep worden uitgezonden. Je kunt aannemen
dat radionieuwslezers die een nationaal publiek van luisteraars
toespreken alleen in dienst worden genomen als ze Standaardnederlands
spreken. Wie die beoordelingen uitvoert en op wat voor gronden is
echter moeilijk te achterhalen. Als onderzoeker kun je ervoor kiezen
zelf luisteraars te vragen om spraakfragmenten op standaardtaligheid
te beoordelen. In dit geval is er sprake van een expliciete beoordeling.
In de onderzoeken die hieronder zullen worden besproken is er sprake
van deze expliciete vorm van beoordeling, al dan niet in combinatie
met de impliciete vorm. Door middel van expliciete beoordelingsproeven
kan worden vastgesteld hoe scherp omlijnd en eensluidend de oordelen
van luisteraars zijn over welke (uit)spraakkenmerken typisch zijn
voor het Standaardnederlands, en in welke mate deze oordelen worden
beïnvloed door factoren als geoefendheid in het luisteren naar spraak
(fonetici versus leken), sekse, leeftijd en regionale herkomst.
Met de eerste vraag, die in paragraaf 2 zal worden behandeld, wordt
dus inzicht verkregen in de normen met betrekking tot de vormkenmerken
van het Standaardnederlands: in hoeverre zijn luisteraars het erover
eens WAT Standaardnederlands is.
De tweede vraag, de consistentie in de oordelen over de mooiheid
van het Standaardnederlands in vergelijking met andere variëteiten
van het Nederlands, is veel meer gericht op de sociaalculturele
inbedding van het Standaardnederlands, op de subjectieve beleving
ervan. Oordelen over mooiheid dienen daarbij te worden gezien als
een compacte en alledaagse uitdrukking van een positieve of negatieve
basishouding ('taalattitude') ten opzichte van de standaardtaal.
Het gaat hierbij dus niet om wat als Standaardnederlands wordt gezien,
maar HOE er tegen aan wordt gekeken. Deze basishouding is van groot
belang voor de positie van het gesproken Standaardnederlands zelf,
de invloed die het heeft en de mate waarin het wordt nagestreefd.
De basishouding is evenzeer van belang voor de andere variëteiten
die in het Nederlandstalige gebied worden gesproken, voor de mate
waarin deze als volwaardige en gelijkwaardige communicatiemiddelen
worden geaccepteerd en in laatste instantie voor hun overlevingskansen.
De vraag naar de aard, consistentie en verklaringen van mooiheidsoordelen
komt in paragraaf 3 aan de orde.
2. Oordelen over standaardtaligheid
In deze paragraaf zullen twee onderzoeken worden besproken, namelijk
dat van Smakman & Van Bezooijen (aangeboden) en dat van Van Rie,
Van Bezooijen & Vieregge (1995). In beide onderzoeken zijn oordelen
gevraagd over de mate van standaardtaligheid van voorgeselecteerde
spraakfragmenten. In het eerste onderzoek betrof het de oordelen
van ongetrainde luisteraars met betrekking tot de spraak van radiopresentatoren
tussen 1952 en 1992, in het tweede de oordelen van getrainde luisteraars
met betrekking tot niet-professionele sprekers. Zowel luisteraars
als sprekers waren Nederlanders.
2.1 Ongetrainde luisteraars over de standaardtaligheid van Nederlandse
radiopresentatoren (Smakman & Van Bezooijen, aangeboden)
Er werden oordelen verkregen van in totaal 85 Nederlandse luisteraars,
van beiderlei kunne, verschillende leeftijden en uiteenlopende regionale
herkomsten. Hun opleidingsniveau was wat hoger dan gemiddeld. De
oordelen hadden betrekking op spraakfragmenten gesproken door mannelijke
presentatoren in informatieve programma's (reportages en documentaires)
van de nationale Nederlandse radio-omroep (we hadden liever nieuwsuitzendingen
gebruikt, maar die worden helaas niet in hun gesproken vorm gearchiveerd).
Om te kunnen nagaan in hoeverre de oordelen worden beïnvloed door
de veranderingen in het Nederlands zoals dat op de radio wordt gesproken
(vergelijk Van de Velde, 1996), zijn er niet alleen hedendaagse
spraakfragmenten aangeboden maar ook oudere spraakfragmenten. In
het onderzoek werd spraak betrokken van 30 presentatoren. Hun leeftijd
varieerde tussen 29 en 52 jaar. Er waren opnames van vijf presentatoren
uit de vijftiger jaren, vijf uit de zestiger jaren, vijf uit de
zeventiger jaren, vijf uit de tachtiger jaren en tien uit de negentiger
jaren.
Het spraakmateriaal is zorgvuldig geselecteerd. Het primaire en
uiteindelijke (nog niet gerealiseerde) doel van het onderzoek was
te achterhalen welke segmentele spraakkenmerken, dat wil zeggen
welke klanken, door luisteraars als Standaardnederlands worden gezien.
Teneinde zo zuiver mogelijke oordelen over de uitspraak van het
Standaardnederlands te verkrijgen, is gepoogd om alle niet-relevante
en mogelijkerwijs storende factoren die de beoordeling over de uitspraak
zouden kunnen beïnvloeden te verwijderen. Ten eerste zijn alle referenties
naar tijdgebonden gebeurtenissen en personen weggelaten, opdat de
luisteraars niet op grond van externe informatie spraak zouden kunnen
afwijzen als niet van deze tijd. Om dezelfde reden zijn geen fragmenten
opgenomen die ouderwetse taalvormen of uitdrukkingen bevatten. Ook
is de spraak gemonotoniseerd (dat wil zeggen zijn alle verschillende
toonhoogtewaarden door een vaste toonhoogtewaarde vervangen), zodat
eventuele tijdgebonden toonhoogtebewegingen niet langer in de fragmenten
aanwezig waren. Deze zouden de aandacht af kunnen leiden van de
uitspraak, waar dit onderzoek op gericht was. En ten slotte zijn
de mogelijke effecten van de - kleine - verschillen in geluidskwaliteit
geminimaliseerd door de luisteraars in de war te brengen: qualitatief
slechte geluidsfragmenten werden op de stimulusband opgenomen waarvan
het, op basis van andere cues, duidelijk was dat ze van recente
datum waren en daarnaast zijn opvallend goede geluidsfragmenten
opgenomen die duidelijk niet recent van datum waren (deze fragmenten
werden in de data-analyse niet meegenomen). De duur van de beoordeelde
fragmenten was zo'n 40 seconden.
De 30 spraakfragmenten, aangevuld met oefenfragmenten en afleiders,
werden via een bandrecorder ten gehore gebracht en de luisteraars
werd gevraagd deze op acht 10-puntschalen te boordelen. Een van
de beoordelingsschalen was:
niet Standaardnederlands 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Standaardnederlands
De waarden op deze schaal kunnen voor het gemak worden vergeleken
met rapportcijfers, waarbij 1 als zeer slecht kan worden beschouwd,
2 als slecht, 3 als matig, 4 als onvoldoende, -5 als bijna voldoende,
6 als voldoende, 7 als ruim voldoende, 8 als goed, 9 als zeer goed
en 10 als uitmuntend.
De spreker die gemiddeld over alle 85 luisteraars het hoogste cijfer
kreeg was J.J., een presentator van wie spraak is opgenomen in de
negentiger jaren en die is geboren in 1959. Het totaaloordeel bedroeg
7.8, dat wil zeggen net iets minder dan 'goed'. De standaard-deviatie,
dat wil zeggen de gemiddelde afwijking van de scores ten opzichte
van het algemene gemiddelde, was 1.4. Dit is de kleinste standaard-deviatie
van alle sprekers. Aan deze spreker is nooit het cijfer 1, 2 of
3 toegekend en slechts in een enkel geval een 4 of een 5. 66% van
de cijfers was een 8 of hoger. Dat de luisteraars het goed eens
waren over de toppositie van presentator J.J. blijkt ook uit Tabel
1, waar de resultaten (rang en score) zijn opgesplitst voor verschillende
subgroepen van luisteraars. Bijna alle subgroepen (man, vrouw, jong,
middelbaar, oud, noord, oost, zuid, west) plaatsen J.J. op de eerste
plaats.
Tabel 1. Resultaten voor de presentator met de
hoogste score voor standaardtaligheid, uitgesplitst naar subgroepen
van luisteraars en voor alle luisteraars tezamen
Luisteraargroepen |
Rang |
Score |
Mannen (n=41) |
1 |
7.5 |
Vrouwen (n=44) |
1 |
8.0 |
18-27 jaar (n=31) |
1 |
7.8 |
38-47 jaar (n=25) |
1 |
7.9 |
58+ (n=29) |
2 |
7.7 |
Noord (n=18) |
1 |
7.8 |
Oost (n=19) |
1 |
8.0 |
Zuid (n=24) |
1 |
7.8 |
West (n=24) |
3 |
7.7 |
Totaal (n=8-5) |
1 |
7.8 |
Het bovenstaande had betrekking op standaardtaalspreker nummer
1. Nummer 30, dat wil zeggen de laagst gescoorde spreker, had een
gemiddelde score van 5.8, dat wil zeggen net onder 'voldoende'.
Het gaat hier om presentator G.W., geboren in 1904 en geregistreerd
in de vijftiger jaren. Hij is de oudste spreker in het materiaal.
De standaard-deviatie van de scores die aan hem zijn toegekend is
2.3, de grootste van alle standaard-deviaties. Alle cijfers, van
1 tot en met 10, zijn bij de beoordeling door meer dan drie luisteraars
omcirkeld. De drie hoogste cijfers (8, 9 and 10) beslaan 24% van
de scores, de drie laagste cijfers (1, 2 and 3) 20% van de scores
en de vier middelste cijfers (4, 5, 6 en 7) 56% van de scores. Een
grote spreiding in de scores dus. Blijkbaar zijn de luisteraars
het er meer over eens wie de meest prototypische standaardtaalspreker
is dan wie de minst prototypische standaardtaalspreker is.
Om een beeld te krijgen van de mate van overeenstemming tussen
de verschillende luisteraargroepen wat betreft de totale rangordening
van alle 30 presentatoren zijn de gemiddelde cijfers voor alle presentatoren
per luisteraargroep paarsgewijs met elkaar vergeleken door middel
van Pearson productmoment correlaties. De uitkomsten zijn te zien
in Tabel 2. Wellicht ten overvloede: bij een correlatiecoëfficiënt,
aangeduid met r, van 1.00 zou er sprake zijn van een compleet identieke
rangordening van de 30 presentatoren door twee luisteraargroepen,
terwijl een r van .00 op een volstrekt gebrek aan overeenkomst duidt.
Als een correlatiecoëfficiënt significant is, betekent
dit dat de gecorreleerde series van gegevens meer overeenkomst vertonen
dan op grond van kans te verwachten is. Vaak echter wordt aan het
al dan niet significant zijn van correlatiecoëfficiënten
niet erg veel waarde gehecht en wordt in plaats daarvan gekeken
naar het percentage gemeenschappelijke variantie van twee gecorreleerde
series van gegevens. Dit percentage, dat uiteraard kan liggen tussen
0% en 100%, wordt verkregen door de correlatiecoëfficiënt
te kwadrateren.
In Tabel 2 zijn twee correlatiecoëfficiënten van minstens
.90 te zien, namelijk die tussen de luisteraargroepen vrouw en oud
(r = .91) en die tussen man en jong (r = .90); dit betekent meer
dan 80% gemeenschappelijke variantie. In beide gevallen is er natuurlijk
sprake van overlap in de luisteraars (ongeveer de helft van de luisteraars
is zowel vrouw als oud en de helft van de luisteraars is zowel man
als jong), maar afgezien hiervan kan worden geconcludeerd dat de
oordelen van de vrouwelijke luisteraars meer gemeen hebben met die
van de oude luisteraars, terwijl de oordelen van de mannelijke luisteraars
meer gemeen hebben met die van de jonge luisteraars. Het lijkt er
dus op dat de mannen in hun ordening modernere ideeën hebben
dan de vrouwen, een uitkomst die strijdig lijkt te zijn met de voortrekkersrol
die gewoonlijk in de taalveranderingswereld aan vrouwen wordt toegekend
(zie ook de bijdrage van Stroop in dit nummer). Overigens is de
correlatie tussen mannen en vrouwen onderling ook nog behoorlijk
hoog, namelijk .82. De laagste correlatiecoëfficiënten
zijn die tussen de nietoverlappende groepen jong en oud (r = .56)
en zuid en west (r = .56. In deze twee gevallen is iets meer dan
30% van de variantie gemeenschappelijk. De hele matrix overziend
kan worden opgemerkt dat de meeste correlaties hoger zijn dan .70,
wat betekent dat de meeste luisteraargroepen ongeveer de helft van
de variantie gemeenschappelijk hebben.
Tabel 2. Correlaties tussen de standaardtaligheidscores
voor 30 presentatoren, uitgesplitst naar subgroepen van luisteraars.
* = p < .01
|
Man |
Vrouw |
Jong |
Mid |
Oud |
Noord |
Oost |
Zuid |
Vrouw |
.82* |
|
|
|
|
|
|
|
Jong |
.90* |
.78* |
|
|
|
|
|
|
Mid |
.88* |
.87* |
.75* |
|
|
|
|
|
Oud |
.73* |
.91* |
.56* |
.76* |
|
|
|
|
Noord |
.74* |
.74* |
.61* |
.72* |
.74* |
|
|
|
Oost |
.89* |
.82* |
.84* |
.79* |
.73* |
.58* |
|
|
Zuid |
.76* |
.85* |
.74* |
.81* |
.76* |
.62* |
.67* |
|
West |
.77* |
.83* |
.72* |
.80* |
.71* |
.59* |
.68* |
.56* |
Al met al kan uit het onderzoek van Smakman en Van Bezoooijen worden
geconcludeerd:
(1) |
dat de luisteraars een duidelijk omlijnd en gedetailleerd
beeld voor ogen staat van hoe het prototypische hedendaagse
Standaardnederlands klinkt, als ze daar een voorbeeld van horen,
pikken ze het er haarscherp uit, |
(2) |
dat dit beeld gemeenschappelijk is aan alle bevolkingsgroepen,
dat wil zeggen onafhankelijk van sekse, leeftijd en regionale
herkomst, |
(3) |
dat het voor de luisteraars minder duidelijk is hoe nietprototypisch
Standaardnederlandse spraakfragmenten dienen te worden beoordeeld, |
(4) |
maar dat de totale rangordening van verschillende luisteraargroepen
toch nog een redelijk grote overeenkomst vertoont. |
2.2 Getrainde luisteraars over de mate van standaardtaligheid
van nietprofessionele Nederlandse sprekers (Van Rie, Van Bezooijen
& Vieregge, 1995)
De studie van Van Rie, Van Bezooijen en Vieregge (1995) beoogde
zicht te krijgen op de relatie tussen globale oordelen over de mate
van standaardtaligheid en de uitspraak van afzonderlijke klanken
(klinkers en medeklinkers). De spraak die is beoordeeld was afkomstig
van 15 spreeksters tussen 20 en 50 jaar die door de tweede auteur
waren voorgeselecteerd: alleen vrouwen die in haar ogen niet meer
dan een licht regionaal gekleurd accent hadden, zijn in het onderzoek
betrokken. De spreeksters waren afkomstig uit verschillende provincies
van Nederland, hun opleidingsniveau was hoog. Van iedere spreekster
is zowel (semi-)spontane (beschrijvingen van plaatjes) als voorgelezen
spraak beoordeeld, met een duur van ongeveer 45 seconden. De beoordeling
bestond uit het scoren van de schaal
niet Standaardnederlands 1 2 3 4 5 6 7 Standaardnederlands
en is uitgevoerd door vijf fonetici werkzaam bij de KU-Nijmegen1.
Bij een oordeel lager dan 7, dus als een fragment als niet volledig
Standaardnederlands werd beoordeeld, dienden de beoordelaars hun
oordeel nader te specificeren door in de uitgeschreven versies van
de fragmenten die fonemen te omcirkelen waarvan de realisatie door
hen als nietstandaard werd beschouwd. Tevens is het spraakmateriaal
door de derde auteur getranscribeerd.
De betrouwbaarheid van de oordelen is berekend met behulp van Cronbach's
alpha. Deze maat kan grofweg gelijk worden gesteld met een gemiddelde
correlatiecoëfficiënt, rekening houdend met het aantal
beoordelaars. De betrouwbaarheid is vastgesteld voor de spontane
en voorgelezen spraak samen en bedroeg .84. Dit geldt als behoorlijk
hoog. Nadere beschouwing van de oordelen bracht het volgende beeld
aan het licht. Van de 30 (15 spreeksters x 2 typen spraak) beoordelingsreeksen
van vijf oordelen (afkomstig van de vijf beoordelaars) was er sprake
van:
- 4 reeksen van identieke oordelen,
- 15 reeksen met aangrenzende oordelen (b.v. alleen vijven en
zessen),
- 10 reeksen met oordelen die twee schaalposities verschilden,
- 1 reeks met oordelen die drie schaalposities verschilden.
De overeenstemming tussen de oordelen van de beoordelaars leek toe
te nemen naarmate een spreekster als meer standaard werd ervaren.
Een soortgelijk resultaat is opgeleverd door het in paragraaf 2.1
beschreven onderzoek.
De over de beoordelaars gemiddelde scores varieerden tussen 4.8
en 7.0 voor de spontane fragmenten en tussen 4.6 en 7.0 voor de
voorgelezen fragmenten. Een gecorreleerde t-toets was niet significant
(t=1.03, p=.32), wat wil zeggen dat de hoogte van de scores voor
de twee typen spraak gemiddeld niet verschilde: de spreeksters spraken
even standaard bij het voorlezen als waneer ze spontaan spraken.
Het betreft hier waarschijnlijk personen met weinig variatiebreedte
in hun spraak. De correlatie tussen de scores voor de twee typen
spraak was hoog, wat wil zeggen dat dezelfde spreeksters die hoog
beoordeeld werden met betrekking tot hun spontane spraak ook hoog
beoordeeld werden met betrekking tot hun voorgelezen spraak, en
andersom. Ook dit bevestigt de stabiliteit van de uitspraak van
de betrokken spreeksters. Het bleken vooral de klinker /a/ en de
medeklinkers /¡/ en /r/ te zijn waarvan de uitspraak tot een verlaging
van de beoordelilngsscores leidde. Voor meer details verwijs ik
naar de oor-spronkelijke publikatie.
3. Oordelen over mooiheid
In deze paragraaf zullen wederom twee onderzoeken worden besproken,
namelijk dat van Van Bezooijen (1994, 1995) en dat van Smakman en
Van Bezooijen (aangeboden). In het eerste onderzoek zijn mooiheidsoordelen
voor het Standaardnederlands vergeleken met die voor dialectfragmenten.
Er werden oordelen gevraagd aan een groot aantal luisteraargroepen
die verschilden in leeftijd en regionale herkomst. In het tweede
onderzoek werden mooiheidsoordelen, afkomstig van een gevarieerde
groep van 85 luisteraars, vergeleken voor fragmenten die slechts
op uitspraakniveau verschilden in de mate van standaardtaligheid.
Aan de hand van additionele gegevens zal worden gepoogd een verklaring
te vinden voor de structuur in de oordelen.
3.1 Mooiheidsoordelen voor Standaardnederlands vergeleken met
dialecten (Van Bezooijen, 1994, 1995)
In het onderzoek naar de relatieve mooiheid van het Standaardnederlands
en Nederlandse dialecten zijn zeven Nederlandse luisteraargroepen
(gemengd mannen en vrouwen) betrokken:
(1) |
15 kinderen uit Liessel bij Eindhoven (Noord-Brabant) van
gemiddeld 7 jaar |
(2) |
15 kinderen uit Liessel van gemiddeld 10 jaar |
(3) |
15 volwassenen uit Liessel, in de meeste gevallen de ouders
van (1) en (2) |
(4) |
12 volwassenen uit de Randstad |
(5) |
10 volwassenen uit Waspik bij Waalwijk (Noord-Brabant) |
(6) |
10 volwassenen uit Weert (Noord-Limburg) |
(7) |
10 volwassenen uit Midden-Limburg |
Het stimulusmateriaal bestond uit semi-spontane spraakfragmenten
(beschrijvingen van plaatjes) van ongeveer 20 seconden. De spraak
was afkomstig van telkens vier spreeksters van de volgende vier
variëteiten:
(1) |
Standaardnederlands |
(2) |
"Plat" Haags zoals gesproken in de buurten rondom het Zuiderpark |
(3) |
Bedums (Bedum is een dorp van 8.000 inwoners zo'n 10 km ten
noordoosten van de stad Groningen) |
(4) |
Tielts (Tielt is een stadje van 14.000 inwoners in West-Vlaanderen) |
De spreeksters van (2), (3) en (4) waren alle ter plekke geboren en
opgegroeid. Van hen is spraakmateriaal verzameld door lokale interviewsters,
meestal bekenden van de geïnterviewden. De spreeksters van (1) hadden
een gevarieerde herkomst maar waren alle in een eerder luisterexperiment
beoordeeld met scores van 8 of hoger op een 10-puntschaal door een
panel fonetici. Voor hen was het spraakmateriaal verzameld door een
standaardtaalsprekende interviewster die de spreeksters meestal niet
kenden. De 4 (variëteiten) x 4 (spreeksters) = 16 spraakfragmenten
zijn (ondermeer) beoordeeld op de schaal:
erg lelijk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 erg mooi
De mooiheidsoordelen van de zeven luisteraargroepen zijn afgebeeld
in Figuur 1. Het is duidelijk dat het Standaardnederlands in alle
gevallen ver uitsteekt boven de drie dialecten, daar is geen enkele
uizondering op. Het Standaardnederlands wordt alom het mooist gevonden.
Het Haags komt in de meeste gevallen op de tweede plaats en het
Bedums en het Tielts daar weer onder. In die gevallen dat er een
verschil wordt gemaakt tussen de laatste twee dialecten, wordt het
Tielts mooier gevonden dan het Bedums. In Tabel 3 zijn de correlaties
tussen de mooiheidsoordelen van de zeven luisteraargroepen voor
de 16 spraakfragmenten te zien: ze zijn behoorlijk hoog, op een
enkel geval na is er sprake van meer dan de helft gemeenschappelijke
variantie. En dit kan oplopen tot boven de 90%. Het is duidelijk
dat er in alle onderzochte taalgemeenschappen gemeenschappelijke
normen aanwezig zijn over de relatieve mooiheid van verschillende
variëteiten van het Nederlands. Daarbij is de positie van het
Standaardnederlands het meest uitgesproken en het meest stabiel.
|
Figuur 1. Mooiheidsscores van zeven luisteraargroepen
voor vier variëteiten van het Nederlands |
Tabel 3. Correlaties tussen de mooiheidsoordelen
van zeven luisteraargroepen. * = p < .01.
|
Liessel
07 |
Liessel
10 |
Liessel
volw. |
Randstad |
Waspik |
Weert |
Liessel 10 |
.89* |
|
|
|
|
|
Liessel volw. |
.80* |
.89* |
|
|
|
|
Randstad |
.72* |
.73* |
.82* |
|
|
|
Waspik |
.66* |
.59* |
.82* |
.79* |
|
|
Weert |
.92* |
.85* |
.90* |
.87* |
.82* |
|
M.Limburg |
.86* |
.83* |
.90* |
.91* |
.88* |
.96* |
Hoe groot is nu de spreiding in de oordelen voor de vier spreeksters
binnen elke variëteit? De oordelen voor de afzonderlijke spreeksters
zijn afgebeeld in Figuur 2 (de scores voor de Liesselse kinderen
zijn weggelaten omdat ze erg lijken op die van de Liesselse volwassenen).
Het verschil tussen het Standaardnederlands en de drie dialecten
is opvallend. Voor de Standaardnederlandse spreeksters is de spreiding
in mooiheidsoordelen klein, zowel tussen de spreeksters als tussen
de luisteraargroepen. In andere woorden: alle luisteraargroepen
zijn het met elkaar eens dat alle vier de Standaardnederlandse spreeksters
erg mooi klinken. De scores voor het Standaardnederlands zijn enorm
compact. Voor het Tielts is er grote spreiding zowel tussen de spreeksters
als tussen de luisteraargroepen. Voor het Bedums is er kleine spreiding
tussen de spreeksters en grote spreiding tussen de luisteraargroepen,
met name tussen de twee Limburgse groepen aan de ene kant, die het
Bedums uitzonderlijk lelijk vinden, en de twee Brabantse en de randstedelijke
groep aan de andere kant, die in dit opzicht een wat gematigder
oordeel hebben. Figuur 2 bevestigt dat vooral de normen met betrekking
tot de mooiheid van het Standaardnederlands hecht verankerd zijn
in de Nederlandse maatschappij.
|
Figuur 2. Mooiheidsscores van vijf luisteraargroepen
voor vier variëteiten van het Nederlands, uitgesplitst
voor afzonderlijke spreeksters |
Waarom wordt het Standaardnederlands nu zoveel mooier gevonden
dan andere variëteiten van het Nederlands? Deze vraag is niet
alleen van toepassing op de situatie in het Nederlandstalige gebied.
De situatie in het Engelstalige gebied blijkt hetzelfde beeld te
vertonen. Dit blijkt ondermeer uit het onderzoek van Giles (1970)
en Trudgill & Giles (1978). Ook daar wordt het RP (Received Pronunciation,
de standaardvariëteit) systematisch het mooist gevonden. Regionale
variëteiten nemen een middenpositie in en stadsvariëteiten
worden het lelijkst gevonden. In de Engelse literatuur (Giles, Bourhis
& Davies, 1975; Trudgill & Giles, 1978) zijn drie hypotheses opgesteld
om dit patroon van esthetische appreciatie te verklaren, namelijk
de sociale connotatiehypothese ('social connotations hypothesis'),
de opgelegde normhypothese ('imposed norm hypothesis') en de inherente
waardehypothese ('inherent value hypothesis').
De sociale connotatiehypothese zegt dat taalattitudes tegenover
een variëteit samenhangen met sociale connotaties, d.w.z. kennis
en stereotiepe ideeën over de sprekers van de variëteit
en de landschappelijke, culturele en economische aspecten van de
gebieden waar de variëteit wordt gesproken. Zijn de attitudes
ten opzichte daarvan positief, dan zijn ze ook positief ten opzichte
van de variëteit zelf. Sprekers van de standaardtaal zouden
in het opzicht van maatschappelijk succes (beroep en woonsituatie)
hoog worden aangeslagen, terwijl sprekers van variëteiten gesproken
in geürbaniseerde industriecentra (vertaald naar het Nederlandstalige
gebied: de grote steden in de randstad en steden als Gent in België)
als weinig benijdenswaardig worden gezien. Sprekers van regionale
variëteiten zouden een tussenpositie innemen: hun maatschappelijk
succes hoeft weliswaar niet zo groot te zijn, maar ze wonen in ieder
geval toch in landschappelijk aantrekkelijke gebieden.
De opgelegde normhypothese in strikte zin maakt alleen een onderscheid
tusen standaardvariëteiten en niet-standaardvariëteiten.
Het idee is dat mensen de standaardtaal mooi vinden klinken omdat
mensen systematisch met name binnen het onderwijs doordrongen worden
van de positieve eigenschappen van de standaardtaal: de standaardtaal,
het ABN, is correct, adequaat en maatschappelijk nuttig. Deze -
cultureel opgelegde - positieve visie zou mede tot uitdrukking komen
in esthetische appreciatie. In een meer uitgebreide versie gaat
de opgelegde normhypothese ervan uit dat ook de mate van gelijkenis
tussen een niet-standaard variëteit en de standaardtaal een
rol speelt: hoe meer de niet-standaardvariëteit lijkt op de
standaardtaal, hoe meer de positieve attitudes ten opzichte van
de standaard worden gegeneraliseerd naar de betreffende variëteit.
De inherente waardehypothese claimt dat taalattitudes teruggevoerd
kunnen worden op linguïstische, met name fonetisch/fonologische
kenmerken van taalvariëteiten. Sommige kenmerken kunnen als
intrinsiek mooi worden beschouwd en andere als intrinsiek lelijk.
Daarbij wordt ervan uitgegaan dat "intrinsiek" automatisch "universeel"
inhoudt. Met andere woorden, overal ter wereld zouden mensen dezelfde
esthetische reacties hebben op specifieke klanken, of ze de beoordeelde
variëteit nu kennen of niet. Volgens de voorstanders van deze
hypothese is het een eigenschap van standaardtalen dat ze relatief
veel klanken hebben die algemeen mooi worden gevonden.
In Van Bezooijen (1995) is aan deze drie hypotheses een vierde toegevoegd,
namelijk de toegankelijkheidshypothese. Deze hypothese houdt in
dat variëteiten mooier worden gevonden naarmate ze vertrouwder,
herkenbaarder en verstaanbaarder zijn. In veel gevallen leidt deze
hypothese tot dezelfde voorspelling als de opgelegde normhypothese;
echter wanneer de mooiheid beoordeeld wordt door dialectsprekende
luisteraars met betrekking tot hun eigen variëteit of variëteiten
uit de nabije omgeving, dan hoeft dit niet het geval te zijn. De
toegankelijkheidshypothese voorspelt dat de eigen variëteit
het mooist wordt gevonden (ook vanwege loyaliteitsgevoelens) terwijl
de opgelegde normhypothese voorspelt dat het Standaardnederlands
het mooist wordt gevonden.
We hebben proberen na te gaan in hoeverre de sociale connotatiehypothese,
de opgelegde normhypothese en de toegankelijkheidshypothese een
verklaring kunnen vormen voor de mooiheidsscores die we in ons onderzoek
hebben aangetroffen. De inherente waarde hyothese is moeilijk te
toetsen en daarom buiten beschouwing gelaten. Voor de overzichtelijkheid
beperk ik mij in de bespreking die volgt tot de mooiheidsscores
verkregen met de drie luisteraargroepen uit Liessel.
Teneinde de sociale connotatiehypothese te kunnen toetsen hebben
we de Liesselse proefpersonen niet alleen gevraagd de 16 spraakfragmenten
te scoren op mooiheid, maar hebben we hun ook (in een andere ronde,
met een andere stimulusvolgorde) gevraagd zich een beeld te vormen
van het beroep en de woonsituatie van de spreeksters van de fragmenten.
Wat betreft het beroep moesten de luisteraars kiezen uit negen tekeningen,
waarop de volgende beroepen stonden afgebeeld: (vrouwelijke) professor,
onderwijzeres, secretaresse, verpleegster, boerin, verkoopster,
caissière, huisvrouw en fabriekarbeidster (deze beroepen zijn hier,
op grond van de beroepenklapper van het Insituut voor Toegepaste
Sociologie (Westerlaak, Kropman, & Colaris, 1975) geordend van hoge
naar lage status). Wat betreft de woonsituatie moesten de luisteraars
kiezen uit vier tekeningen waarop stereotiepe voorstellingen van
de woonomstandigheden van de vier sprekergroepen waren afgebeeld:
een rustiek dorpje met boerderijen en een kerktoren (Bedum), een
oud stadje met een caféterras en gevelhuizen (Tielt), een armoedige,
vervallen stadswijk (Den Haag) en een luxueuze villawijk (Standaardnederlands).
Wat betreft het beroep blijken de 7-jarige kinderen vrijwel geen
differentiatie aan te brengen tussen de groepen spreeksters, ze
kiezen over de hele linie vrijwel uitsluitend huisvrouw en boerin.
De keuzes van de 10-jarigen en de volwassenen zijn voor een groot
deel in de verwachte richting, met een voorkeur voor beroepen met
een hoge status bij spreeksters van het Standaardnederlands en een
voorkeur voor beroepen met een lage status bij spreeksters van het
Haags, Bedums en Tielts. Wat betreft de woonsituatie blijken de
7-jarige kinderen alleen voor de Standaardnederlandse spreeksters
de stereotiep correcte woonsituatie te kiezen. De 10-jarige kinderen
kiezen de correcte woonsituatie voor het Standaardnederlands, het
Bedums en het Tielts. En de volwassenen maken voor alle vier de
variëtieten de correcte keuze.
In hoeverre kunnen deze uitkomsten een verklaring vormen voor het
patroon van mooiheidsbeoordelingen zoals afgebeeld in Figuur 1?
Alle drie de luisteraargroepen, ook de jongste, blijken de correcte
woonsituatie en het correcte beroep toe te kennen aan de spreeksters
van het Standaardnederlands. De luxe villa en de beroepen met een
hoge status wijzen op positieve connotaties. Deze komen overeen
met de hoge mooiheidscijfers die door alle drie de luisteraargroepen
aan de spreeksters van het Standaardnederlands zijn toegekend. Echter,
de verwachte connotaties voor het Haags, Tielts en Bedums zijn niet
bij alle drie de luisteraargroepen aanwezig. Toch is er grote overeenkomst
in de wijze waarop de drie niet-standaardvariëteiten door de
drie luisteraargroepen wat betreft mooiheid zijn geordend. Op dit
punt vormt de sociale connotatiehypothese dus geen adekwate verklaring
voor de mooiheidsoordelen. En ook als alleen naar de volwassen luisteraargroep
wordt gekeken, die er blijk van gaf alle verwache sociale connotaties
te bezitten, dan nog blijkt er een discrepantie. Volgens de sociale
connotatiehypothese zou het randstedelijke "plat" Haags immers minder
mooi moeten worden gevonden dan het regionale Tielts en Bedums.
Al met al dient in mijn ogen de sociale connotatiehypothese te worden
verworpen als verklaring voor de esthetische beoordeling van Nederlandse
taalvariëteiten.
Om de (uitgebreide vorm van de) opgelegde normhypothese te kunnen
toetsen waren er gegevens nodig over de waargenomen afstanden van
de vier variëteiten tot het prototypische Standaardnederlands.
En om de toegankelijkheidshypothese te kunnen toetsen waren er gegevens
nodig over b.v. de verstaanbaarheid. Deze gegevens zijn verkregen
door de 16 spraakfragmenten door 25 studenten van de KU-Nijmegen
(voor het merendeel afkomstig uit de provincies Noord-Brabant en
Limburg) te laten scoren op de schalen:
geheel niet standaard 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 geheel standaard
geheel niet verstaanbaar 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 geheel verstaanbaar
De gemiddelde standaard- en verstaanbaarheidsscores voor de vier
variëteiten zijn te vinden in Tabel 4. De gegevens spreken
voor zich: aan de fragmenten die vooraf door fonetici als zeer Standaardnederlands
zijn beoordeeld, worden ook door de studenten zeer hoge cijfers
voor standaardtaligheid toegekend (rapportcijfer 'zeer goed'). Het
Haags neemt een middenpositie in ('bijna voldoende'). En het Bedums
en Tielts krijgen beide zeer lage cijfers ('slecht'-). De rangordening
voor verstaanbaaarheid is vrijwel hetzelfde als die voor standaardtaligheid.
Het grootste verschil is de positie van het Haags, dat relatief
gesproken verstaanbaarder is dan het standaardtalig is.
Tabel 4. Gemiddelde scores voor standaardtaligheid
en verstaanbaarheid voor vier variëteiten
|
Standaard-Ned. |
Haags |
Bedums |
Tielts |
standaard |
9.0 |
5.3 |
2.3 |
2.3 |
verstaanbaar |
9.6 |
8.0 |
3.3 |
3.7 |
De correlaties tussen de mooiheidsscores van de drie Liesselse
luisteraargroepen en de oordelen op de standaard- en verstaanbaarheidsschaal
door de Nijmeegse studenten zijn te vinden in Tabel 5. Ook is hierin
de onderlinge correlatie van standaardtaligheid en verstaanbaarheid
gegeven. Deze laatste correlatie blijkt zeer hoog te zijn, wat wil
zeggen dat de rangordening van de 16 spreeksters op de twee schalen
vrijwel identiek is. Ook de andere correlaties in de tabel zijn
opvallend hoog, alle boven de .80. Dit betekent dat toegekende mooiheid
zowel sterk samenhangt met toegekende standaardtaligheid als met
toegekende verstaanbaarheid. De gegevens in Tabel 5 geven dus geen
uitsluitsel over de relatieve plausibiliteit van de opgelegde normhypothese
en de toegankelijkheidshypothese: zowel de relatieve standaardtaligheid
als de relatieve verstaanbaarheid kan hebben geleid tot de relatieve
mooiheid van de beoordeelde fragmenten. Hieronder zal een ander
onderzoek worden beschreven, waarin vrijwel geen variatie in verstaanbaarheid
was maar wel variatie in standaardtaligheid. Ook in dit onderzoek
is luisteraars om mooiheidsoordelen gevraagd.
Tabel 5. Productmoment correlaties tussen de
mooiheidsscores van drie Liesselse luisteraargroepen en scores voor
standaardtaligheid door studenten van de KU-Nijmegen
|
verstaanbaar |
mooi 7 jaar |
mooi 10 jaar |
mooi volwassen |
standaard |
.94* |
.89* |
.97* |
.88* |
verstaanbaar |
|
.84* |
.95* |
.81* |
3.2 Mooiheidsoordelen voor de spraak van radiopresentatoren
(Smakman & Van Bezooijen, aangeboden)
Dezelfde 30 fragmenten van radiopresentatoren uit de jaren vijftig
tot negentig die door een gevarieerde groep van 85 luisteraars zijn
beoordeeld met betrekking tot de mate van standaardtaligheid (zie
paragraaf 2.1) zijn ook beoordeeld op mooiheid. Het zij opgemerkt
dat het in dit geval spraakfragmenten betrof die alleen op fonetisch/fonologisch
niveau van elkaar verschilden in de mate van standaardtaligheid.
Bovendien ging het hier niet zozeer om regionaal gebonden verschillen
in uitspraak, maar veeleer om tijdgebonden uitspraakverschillen
(aan de luisteraars is overigens niets verteld over de aard van
variatie tussen de sprekers). In deze twee opzichten is er dus een
duidelijk verschil met de spraakfragmenten waarvan de esthetische
appreciatie in de voorgaande paragraaf is beschreven,
De correlaties tussen de mooiheidsoordelen en de oordelen van standaardtaligheid
voor de spraak van de radiopresentatoren was .85 (p < .01). Deze
hoge correlatie wijst op een sterke samenhang tussen deze twee aspecten
van de spraak, een even sterke samenhang als werd aangetroffen in
het onderzoek met gemengd Standaardnederlandse en dialectfragmenten
(zie Tabel 5). Deze uitkomst bevestigt een interpretatie van esthetische
appreciatie in termen van de opgelegde normhypothese. Een verklaring
op grond van de toegankelijkheidshypothese, die in het in paragraaf
3.1 beschreven onderzoek nog openstond, is uiterst onwaarschijnlijk
aangezien alle radiofragmenten uitstekend verstaanbaar waren. Alleen
kan er voor de luisteraars een licht verschil in de mate van vertrouwdheid
zijn geweest, aangezien vooral jongere luisteraars waarschijnlijk
weinig geconfronteerd worden met spraak uit de vijftiger jaren.
Vooralsnog houden wij het erop dat de structuur die wij in de mooiheidsbeoordeling
van variëteiten van het Nederlands hebben aangetroffen voor
een groot deel verklaard kan worden vanuit de opgelegde normhypothese.
Dat wil zeggen dat in de Nederlandse samenleving sterk de nadruk
wordt gelegd op de superioriteit van het Standaardnederlands. Deze
attitude uit zich heel nadrukkelijk in het onderwijs, waar afwijkingen
van de standaard (nog steeds) genadeloos worden afgestraft. Maar
je merkt het ook sterk in de media, waar b.v. in telefoonspelletjes
ridiculiserend en in mijn ogen beledigend op accenten wordt gereageerd.
En ten slotte blijkt het ook uit allerlei berichten over het afwijzen
van mensen voor bepaalde beroepen op grond van hun accent. Daarbij
wordt als argument gebrek aan verstaanbaarheid gebruikt, maar het
is nooit experimenteel aangetoond dat (in de prakijk zeer lichte)
accenten van het Nederlands voor de gemiddelde Nederlander minder
verstaanbaar zouden zijn dan het Standaardnederlands. Verstaanbaarheid
heeft, natuurlijk binnen bepaalde perken, vooral met precizie van
articulatie te maken. In feite gaat het, zeker bij lichte accenten,
om irrationeel gemotiveerde negatieve taalattitudes.
Bibliografie: |
Giles, H. (1970) "Evaluative reactions to accents". Educational
Review, 22, 211-227. |
Giles, H., Bourhis, R.T. & Davies, A. (1975) "Prestige speech
styles: the imposed norm and inherent value hypotheses". In:
W.C. McCormack & S. Wurm (eds.) Language in anthropology. IV:
Language in Many Ways. Den Haag: Mouton. |
Rietveld, T. & Van Hout, R. (1993) Statistical techniques
for the study of language and language behaviour. Berlijn/New
York: Mouton de Gruyter. |
Smakman, D. & Van Bezooijen, R. (aangeboden) "The pronunciation
of standard Dutch - an evaluation study". In: J. van Marle &
J. Berns (eds.) Proceedings of the Second International Congress
of Dialectologists and Geolinguists, Amsterdam. |
Trudgill, P. & Giles, H. (1978) "Sociolinguistics and linguistic
value judgements: correctness, adequacy, and aesthetics". In:
F. Coppieters and D.L. Goyvaerts (eds.) Functional studies in
language and literature. Gent: Story-Scientia, 167-190. |
Van Bezooijen, R. (1994) "Aesthetic evaluation of Dutch language
varieties". Language and Communication, 14, 253-263. |
Van Bezooijen, R. (1995) "De esthetische beoordeling van taalvariëteiten
als functie van leeftijd en regionale herkomst van luisteraars".
Proceedings Tweede Sociolinguïstische Conferentie, Lunteren,
491-505. |
Van de Velde, H. (1996) "Variatie en verandering in het gesproken
Standaardnederlands (1935-1993)". Proefschrift Katholieke Universiteit
Nijmegen. |
Van Rie, J. & Van Bezooijen, R. (1995) "On the evaluation
of Standard Dutch pronunciation: applicability of an evaluation
scale". Proceedings of the CLS opening Academic Year '95/'96,
Nijmegen, 1-30. |
Van Rie, J., Van Bezooijen, R. & Vieregge, W.H. (1995) "Het
Standaard Nederlands: een verkennend empirisch onderzoek". Proceedings
Tweede Sociolinguistische Conferentie, Lunteren, 491-505. |
Westerlaak, J.M., Kropman, J.A. & Collaris, J.W.M. (1975)
Beroepenklapper. Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen.
|
Article published on the WWW: October 1999
j.stroop@hum.uva.nl
|