De egel
Uit de Tuinkrant van Volkstuinvereniging ‘Nut en Genoegen’, december 2015, blz. 16
Je kunt hem nu nog wel eens zien: een egel die de straat oversteekt, maar over een paar weken duikt ie onder voor z’n winterslaap. Er zijn egels die ’t zover niet brengen, die worden doorgereden. En ’t is nog wel zo’n nuttig dier. Op Wikipedia vind je een heleboel over de egel, zijn voedingspatroon, zijn leefwijze, enzovoorts. Ook: “De egel is een belangrijke ongediertebestrijder, die veel schadelijke insecten als rupsen eet. In tuinen zijn egels daarom graag geziene gasten.” De egel heeft nut. Maar geen woord over zijn benamingen, terwijl die toch zo aardig zijn. Dat is mijn genoegen.
Zijn officiële naam is Erinaceus europaeus, maar in ’t ABN heet ie egel. Die naam komt, wat de volkstaal betreft, juist niet voor in ’t westen, waar ’t ABN toch ontstaan is, juist in de periferie van het Nederlandse taalgebied, dat wil zeggen in het zuidoosten en in het noordoosten. Het woord egel wordt herleid tot het werkwoord eggen, dat ‘prikken’ betekent en dat je ook terugvindt in de naam eg, voor het bekende landbouwwerktuig. De eg heeft pennen en dat is ook ’t opvallendste kenmerk van de egel. In Noord-Brabant en de Kempen wordt pinegel gezegd, wat dus een beetje dubbelop is. Overigens werd iemand met een moeilijk karakter ook wel pinegel genoemd.
Egel is al een heel oude naam want Jacob van Maerlant (ca. 1225- ca. 1300) vermeldt hem al in zijn boek Der Natuere Bloeme, waar hij zegt dat ’t beestje ‘n dietscher tale’ eghel heet. We mogen daar wel uit afleiden dat egel vroeger in het hele Nederlandse taalgebied bekend was.
De naam die tegenwoordig ’t meest gebruikt wordt is stekelvarken. Dat is op ’t eerste gezicht een vreemde naam, niet door dat stekel, maar vanwege varken. Want er is weinig overeenkomst te ontdekken tussen een egel en een varken. Maar die is er wel als we ons even ’t wílde zwijn voorstellen, dat vroeger veel meer voorkwam dan tegenwoordig. De egel lijkt wel een kleine uitvoering van dat wilde zwijn: zelfde ruige haargroei en zelfde spitse snuit.
De naam stekelvarken voor de egel is natuurlijk ontstaan in de tijd dat wilde zwijnen nog bekende verschijningen waren. Dat moet dan nog vóór de 17e eeuw gebeurd zijn, want daarna is ’t wilde zwijn door bejaging in vrijwel geheel Nederland uitgestorven geraakt. De 16e-eeuwse woordenboekmaker Kiliaan kent de benaming stekelvarken niet, dat wil zeggen niet in het Nederlands. Hij geeft wel stackel-swijn, maar noemt die naam Saksisch.
Stekelvarken is daarna de belangrijkste benaming in het grootste deel van ons taalgebied geworden, in de Randstad, Noord-Holland, Zeeland, Overijssel en Gelderland. ’t Heeft daar ’t woord egel verdrongen. Elders is ’t woord een fusie aangegaan met ’t oude woord. Dat zien we onder andere in Groningen en Friesland, waar namen voorkomen als : iegelzwien, iggelvarken, zwieniegel en iechelbaarg; baarg is ’t Friese woord voor ‘varken’.
’t Succes van ’t nieuwe stekelvarken heeft zeker te maken met zijn beeldend karakter. Ik heb stekelvarken, net als dat pinegel, ook wel eens horen gebruiken voor een ‘stekelig’ persoon. Dat de gelijkenis met ’t wilde zwijn de naam stekelvarken heeft ingegeven wordt, wat mij betreft, onomstotelijk bewezen door de benaming everzwijn, die in West-Vlaanderen gebruikt wordt. Everzwijn was vanouds namelijk specifiek de naam voor ’t wilde zwijn en die is vanwege de gelijkenis ook aan de egel gegeven.
Naast egel geeft Kiliaan nog maar één andere naam: hurts of horts. Ook Van Maerlant vermeldt dat woord al, in de vorm heerts. Aan die laatste vorm is te zien dat ’t een ontlening is van ’t Franse herisson ‘egel’. Ik vermoed dat ’t Franse woord aanvankelijk nog wel met een h uitgesproken werd. Maar die h is in de loop der tijd in veel zuidelijke dialecten verdwenen. Vandaar dat we, in de Belgische provincie Brabant, dat woord tegenkomen in de vorm erse.
Geef een reactie