Hen versus hun
hoofdstukje uit mijn boek: Die taal, die weet wat (2014)
‘ik vroeg hen hun te roepen’
Een van de opmerkelijkste vernieuwingen die de Renaissance-grammatici bedacht hebben en hebben proberen in te voeren is het vormverschil tussen meewerkend en lijdend voorwerp bij het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud. Ze koppelden die twee functies aan respectievelijk hun en hen. Ze konden dat bij die derde persoon meervoud doen omdat die twee varianten toevallig in het Nederlandse taalgebied voorkwamen.
Dat vormverschil hun/hen gekoppeld aan meewerkend en lijdend voorwerp heeft voordien nooit bestaan. In alle soorten Nederlands was altijd maar één voornaamwoord aanwezig voor alle functies. Dat kan ik illustreren met een paar citaten uit de ridderroman Een schoone historie van Jan van Parijs, coninck van Vranckrijck, (1612). [7]
Dit zijn die citaten:
1. Hen als wederkerend voornaamwoord: ‘dat sy hen te weere stelden’ (dat zij zich te weer stelden)
2. Hen als lijdend voorwerp (?): ‘ende hy antwoorde hen in deser maniere’ (en hij antwoordde hen op deze wijze)
3. Hen als meewerkend voorwerp: ‘ende hy vraechde henlieden hoe sy gehandelt hadden aen gaende die materie’ (en hij vroeg hen hoe ze gehandeld hadden wat die zaak betrof)
4. Hen na voorzetsel: ‘ende seyde tot henlieden aldus’ (en hij zei tot hen aldus)
Het plan om hun meewerkend voorwerp te maken en hen lijdend voorwerp is voor het eerst aangetroffen in de Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst (1625) van de Leidenaar Christiaen van Heule. Van Heule had mathematica gestudeerd. Hij had een bedrijf en was in goeden doen, maar hij werd door zijn tijdgenoten in de eerste plaats gezien als mathematicus.
Overeenkomstig zijn opzet om de delen van de Nederlandse taal ‘nae de manier der Grieken ende Latijnen’ te beschrijven, presenteert Van Heule ook een setje naamvalsvormen van het voornaamwoord van de derde persoon meervoud. Hij geeft daarbij de naamvallen ook een vernederlandste vorm van hun Latijnse naam:
Veelvoudig (= meervoud)
Noemer Zy ofte Zylieden (nominativus)
Baerer Haerer (genitivus)
Gever Hun (dativus)
Aenklager Hen (accusativus)
Ofnemer Van hun (ablativus)
Het was de schrijver Hooft die voorstelde om dan consequent te zijn en ook in het enkelvoud dat onderscheid te maken: hum als meewerkend voorwerp en hem als lijdend voorwerp. Dat hum/hem van Hooft heeft het niet gehaald en nu kijken we met verbazing naar zijn voorstel. Maar het onderscheid hun/hen in het meervoud is natuurlijk even gek. Feitelijk is de invoering ervan ook mislukt, want er is geen Nederlander die dat kunstmatige onderscheid beheerst, ondanks eeuwenlange instructies. Als we dat zelf al niet aan den lijve hebben ondervonden, dan blijkt het wel uit het taalgedrag waar Google ons een indruk van geeft:
als meewerkend voorwerp
ik heb hen gezegd 215 64% ‘FOUT’!
ik heb hun gezegd 123 36%
als lijdend voorwerp
ik heb hen gezien 61 58%
ik heb hun gezien 44 42% ‘FOUT’
Uit deze uitkomsten volgt dat hen in geschreven taal in beide functies favoriet is, ook als meewerkend voorwerp dus en dat is dus fout volgens het dogma van Van Heule. Je kunt eruit afleiden dat de keuze tussen hen en hun niet meer afhangt van de functie in de zin, maar van een voorkeur voor een van de twee woorden.
Ter vergelijking nu de resultaten bij de leraren Nederlands uit het CGN:
CGN: leraren Nederlands
meewerkend voorwerp
hen 67 89% FOUT!!
hun 8 11%
lijdend voorwerp
hen 107 92%
hun 9 8% FOUT
Totalen
hen 174
hun 17
Deze uitkomst is verbazingwekkend, want het blijkt dat deze leraren Nederlands zich bij het spreken veel meer aan een ‘foute’ keuze bezondigen dan de leken-schrijvers van Google. Terwijl zij toch beter zouden moeten weten en kunnen. Wel is het denkbaar en waarschijnlijk dat leraren, als ze schrijven, minder in de fout zullen gaan dan leken, maar daarover bestaan geen gegevens. Hun spontane spraak bewijst in elk geval dat hun taalgevoel één woordvorm voor de twee functies voldoende vindt, namelijk hen. Hun gebruiken ze praktisch niet. Daarmee zijn we terug bij af dus, de toestand van vóór de Renaissance, toen er voor meewerkend en lijdend voorwerp ook maar één voornaamwoord in gebruik was.
De kritiek dat zulke mensen, leraren maar ook leken, in de fout gaan omdat ze het onderscheid niet weten tussen meewerkend en lijdend voorwerp is, snijdt geen hout. Elke geboren spreker van het Nederlands wijst de volgende zin af als ongrammaticaal of ongewoon: *’ik heb hem het gegeven’; en andersom deze ook: *’ik heb het boek hem gegeven’. En hij bewijst daarmee dat hij het functie-onderscheid wel degelijk ziet, want de plááts van de voornaamwoorden bepaalt hun functie in de zin.
De vraag is nu waarom Nederlandstaligen van de 21e eeuw zich nog iets gelegen laten liggen aan zo’n kunstmatige regel uit de 17e eeuw, terwijl ze door hun gedrag bewijzen hoe onzinnig die regel is. De taalkunde kan hier geen antwoord geven, want die heeft vastgesteld dat het Nederlands aan één woordvorm voldoende had en heeft.
Terwijl aan de ene kant veel of liever de meeste mensen deze zogenaamde ‘fouten’ maken, behoort anderzijds het verkeerde gebruik van hen en hun tegelijk tot hun ergste taalergernissen. Dat is een wonderlijke tegenstrijdigheid, die een sociale oorzaak heeft. Het zogenaamd verkeerde gebruik van de twee is geen taalfout, maar wordt fout genoemd door wie het verschil op school ‘goed’ hebben aangeleerd. Dat geeft je, als je daar gevoelig voor bent, overwicht bij taalgebruikers die de regels niet beheersen.
En dat ergert weer anderen, zoals deze deelneemster aan het Forum van het blad Viva: ‘Mijn grootste taalergernis is taalarrogantie: je beter voelen omdat je netter (foutloos, accentloos) ABN kunt spreken en schrijven dan een ander.’ Betweters laten zich ook niet overtuigen door het feit dat het onderscheid van hen en hun kunstmatig is. Dat onderscheid te kunnen maken is namelijk een goed middel om jezelf te onderscheiden.
Ik heb ze gezien, klinkt beter dan ik heb hen gezien en ik heb ze gezegd nog sterker dan ik heb hun gezegd
Misschien gaan we die kant op.
55 thousand Greek, 30 thousand Armenian
European glory, and even after
(palimpsests). In the XIII-XV centuries in
Europe, and in Ancient Russia
new texts were rewritten
new texts were rewritten