PS opnieuw bekeken, in de spiegel
over weps en geps
eerder verschenen in De kunst van de grammatica, bundel bij het afscheid van Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Amsterdam 1992, blz. 197-204
In een artikel over de metathesis van s en p (Stroop 1981) heb ik over de werkelijke oorzaak van de omzetting -sp > -ps geen uitspraak kunnen doen. Er zijn talen genoeg waar een -sp lettergreepeinde heel normaal is en bovendien blijken ook Nederlanders er na een moeilijke aanleerfase uiteindelijk geen problemen mee te hebben. Wel is het gedrag en het recidivisme van de vaak ‘fout’ genoemde -ps-volgorde zodanig dat hier geen sprake kan zijn van een gewone ‘verspreking’; zie Antilla (1972:75), die voor de metathesis ten onrechte de term ‘lapse’ bezigt. Trouwens het is moeilijk voor te stellen dat een verspreking er in zou slagen binnen te dringen in de reguliere spraak van honderduizenden, zoals met de omzetting van bijv. gesp -> geps toch gebeurd is; zie daarvoor de kaarten in (Stroop 1981).
Vrijwel alle Nederlandse kinderen blijken problemen te hebben met woorden (of syllaben) die eindigen op –sp. Waar die problemen uit voortkomen is tot nu toe niet duidelijk geworden, maar dat ze er zijn, blijkt volop. Vgl. ook die leuke passage in Erik of het klein insectenboek van Godfried Bomans, waarin hoofdpersoon Erik ondanks rustige verbeteringspogingen van de heer Wesp blijft vasthouden aan zijn uitspraak weps, zonder dat zelf in de gaten te hebben. Een aardig staaltje observeren van Bomans.
De hier gedemonstreerde omzetting van de twee betrokken medeklinkers is één van de manieren om het probleem te omzeilen. Ook andere vormen van therapie komen voor, zoals de substitutie van de weggevallen eind-schwa door een suffix: gespe -> gesp0 -> gespel. Of insertie van een schwa: gesp -> gessep.In het eerder genoemde artikel heb ik aan de hand van kaartjes laten zien dat de metathesis naar –ps in een aantal dialecten volledig doorgevoerd is en het karakter van een syllabe- of woordstructuurregel heeft, maar dat in andere die metathesis nog de status van een fonologische regel heeft, die deels onder invloed van het Standaard-Nederlands, tot correcties en hypercorrecties (ruspen) kan leiden. Andermaal een voorbeeld uit de Schone Letteren. In deel 3 van de Jip en Jannekes, van Annie M.G. Schmidt komt een hoofdstukje voor met de correct Zeeuwse titel ‘Ruspen vangen’; Mevr. Schmidt is Zeeuwse. Een geval van hypercorrectie in wezen, dat alleen maar te begrijpen is als de Zeeuwen vonden dat er aan uitspraken als weps, geps, raps e.d. wat te corrigeren was. Daarom zeggen sommigen, kinderen bijv., ook rusp; ze menen namelijk dat er ook aan rups wat te verbeteren is. Maar nu grijpt moeder weer in: ‘Een rusp, roept Jip. Rups, zegt moeder.’ Een aardige bijkomstigheid is dat Jip en Janneke in staat zijn moeders verbetering meteen over te nemen. Ze zeggen voortaan rups (Schmidt 1984: 146-147). Anders dan Erik bij Bomans, maar van hem werd dan ook verlangd dat hij de ‘ongrammaticale’ volgorde –sp moest gaan spreken en dat was op dat moment te veel gevraagd.
Overigens leiden echte versprekingen nooit tot hypercorrecties, zoals die bij sp juist volop voorkomen en ook alweer tot systeem geworden zijn. Nog een reden om de term (hoewel: mooie term in dit verband) lapsus af te wijzen.
De gedachte komt op dat hier dan lettergreepstructuurregels, fonotactische regels in het spel zijn. Deze regels hangen voor een deel samen met de sonoriteit van de spraakklanken. Zoals bekend kennen natuurlijke talen een sonoriteitshiërarchie, een vaste opeenvolging van spraakklanken naar de mate van hun sonoriteit. De lettergreepsstructuur van die talen nu is voor een belangrijk deel gebaseerd op die volgorde. De reeks is deze, in de volgorde van minst sonoor naar meest sonoor:
explosieven – fricatieven – nasalen – liquidae – halfvocalen – vocalen (Booij 1981: 89).
Deze volgorde leidt ertoe dat het meest sonore deel van de lettergreep, zijnde de klinker, de meest sonore medeklinker onmiddellijk naast zich heeft, dan volgt de op een na meest sonore, en vervolgens nog weer een minder sonore. En dat zowel links als rechts van de klinker. Dat betekent dus dat de sonoriteit vóór de klinker een stijgende lijn vertoont, erna een dalende. Vandaar dat er wel de term ‘spiegelbeeldstructuur’ voor gebruikt wordt, waarmee wordt uitgedrukt dat volgordes na de klinker omgekeerd zijn aan die vóór de klinker. En omgekeerd, volgordes die vóór de klinker verboden zijn, kunnen in omgekeerde volgorde niet na de klinker.
Daar zijn gemakkelijk voorbeelden van te geven. Zo blijkt de onmogelijkheid, althans in het Nederlands, van de volgorde lk aan het begin van een lettergreep (*lkap t.o. klap en *msit t.o. smit), samen te gaan met een verbod op de omgekeerde volgorde aan het eind van de lettergreep (*bakl t.o. balk en *teesm t.o. teems).
Uit de hierboven gegeven sonoriteitsschaal blijkt dat de volgorde -sp in overeenstemming is met de sonoriteitsvolgorde. De s is immers meer sonoor (net als alle fricatieven) dan de p (net als alle explosieven) en staat dus ‘terecht’ het dichtst bij de klinker. Verwacht mocht dus worden dat –sp op het eind van de lettergreep geen verwervingsproblemen zou opleveren. Dat blijkt nu juist wel het geval te zijn. Aan het begin van lettergreep en woord doet zich hetzelfde voor, maar dan net andersom, en zelfs nog explicieter. Alle Nederlandse woorden die beginnen met het grammaticale cluster ps- zijn leenwoorden, terwijl het Nederlandse lexicon een groot aantal woorden kent die met s+C beginnen, inclusief een grote groep die met sp- beginnen, de niet-sonore volgorde. Opmerkelijk is vooral dat deze inbreuk op de sonoriteitsvolgorde in beide gevallen optreedt, en dus spiegelbeeldig is.
De methathesis, de omzetting van –sp op het einde van de lettergreep, verandert in feite een volgorde die in overeenstemming is met de sonoriteitshiërarchie in een die daarmee in strijd is. Welke oorzaak verantwoordelijk is voor deze niet-sonore volgorde, is nog niet vastgesteld, al zijn er wel allerlei theorieën over. Trommelen-Zonneveld (1989: 137) komen tot de conclusie dat de Nederlandse fonologie ‘blijkbaar’ geen verschil maakt tussen fricatieven en explosieven wat de sonoriteit aangaat; ze suggereren dus dat de onderlinge volgorde er bij deze twee groepen niet op aankomt. Toch is het dan vreemd dat een lettergreepbegin met ps- niet voorkomt in het Nederlands en dat zo’n cluster bij vreemde woorden voor sommige Nederlanders moeilijk is, wat ook daar dan weer leidt tot een omzetting: psychiater -> spychiater. En dat ook al in oudere fasen van het Nederlands, het Middelnederlands bijv., dat van het leenwoord psalm de navolgende varianten kent, beide oplossingen voor het ‘ongrammaticale’ van de oorspronkelijke vorm: pesalm en salm en de bekende ‘Souterliedekens’. Een verklaring voor de metathesis aan het eind geeft deze opvatting al evenmin, want als het om het even is, -sp of -ps, waarom dan die dwangmatige neiging om alleen het eerste cluster om te keren en het tweede alleen als hypercorrectie, met andere woorden alleen in dialecten waarin ook omkeringen van het eerste cluster voorkomen?
Er moet dus blijkbaar toch een of ander beginsel ten grondslag liggen aan de – oorspronkelijk – volstrekte afwezigheid in het Nederlands van clusters waarbij de s het dichtst bij de klinker staat: clusters als *ps… en *…sp, dit laatste althans voordat de schwa-apocope van bisyllabische woorden als gespe, raspe, wespe, monosyllabische maakte: gesp, rasp, wesp (Stroop 1981:235). En het is juist deze laatste groep waarbij zich het verzet tegen de vorm vooral bij kinderen en in de dialecten ook bij volwassenen manifesteert. In een groot aantal dialecten heeft de taalnatuur het gewonnen en is de vorm met metathesis de normale geworden.
Het is denkbaar dat er voor de volgordes sp- en -ps, resp. de afwezigheid van *ps– en *sp een andere nog onbekende oorzaak aan te wijzen is, hier te noemen principe X, en dat de werking ervan bij syllabe-begin en syllabe-einde onafhankelijk van elkaar tot de genoemde restricties geleid heeft. Dat zou betekenen dat de spiegelbeeldstructuur als notie alleen bestaat voor de taalbeschouwer. Ook Booij (1981: 90) neemt min of meer dit standpunt in, waar hij schrijft: “Deze algemene conditie op syllabestructuur (bedoeld is de volgordeconditie op basis van de sonoriteitsschaal) voorspelt dat de restricties spiegelbeeldig van aard zijn.”
Bij taalverwerving leren aankomende taalgebruikers, naar mag worden aangenomen, ook spontaan en zonder dat er een verband gezien hoeft te worden, syllaben waarvan begin en eind spiegelbeeldig zijn. Wellicht leidt de ervaring dat de mogelijkheid van een bepaalde volgorde, zeg xy-, aan het begin, altijd gepaard gaat met het optreden van de volgorde –yx aan het eind, al tot de konstatering van samenhang en tot het ontstaan van de notie ‘spiegelbeeldstructuur’: ken je de mogeljkheden van het begin, dan kun je daar die van het einde rechtstreeks uit afleiden. Met andere woorden, het syllabe-begin geeft ook informatie – in spiegelbeeldige zin – over het syllabe-einde. Nog sterker dringt zich die samenhang op bij dingen die niet mogen of kunnen. De onmogelijkheid van *yx- aan het begin betekent altijd de onmogelijkheid van *-xy aan het eind van de syllabe.
Een opvallend kenmerk van clusters met s is nu dat die consonant altijd de uiterste positie inneemt, in elk geval aan het begin van de lettergreep (of het woord); aan het eind van de syllabe is de situatie niet zo eenvormig, maar ook daar bestaat in elk geval een voorkeur voor Cs. Dit is dan wat ik hiervoor principe X genoemd heb. Van Ginneken signaleert deze positie van de s ook, “De s is de plooibare medeklinker bij uitstek”, in zijn De Roman van een Kleuter, binnen het kader van de zgn. ‘silbeberg’, waarmee gedoeld wordt op het verloop van de sonoriteit in de lettergreep, stijgend naar een top en vervolgens dalend. (Van Ginneken 1922: 199-200). Deze restrictie op de plaats van de s is specifiek voor het Nederlands. En dat laatste zullen taalverwervende kinderen die het Nederlands leren, ‘ontdekken’.
Dat ontdekken vindt natuurlijk plaats in de aangeboden taal van de omgeving. Kinderen horen dan woorden die beginnen met s + C (stoel, spel, smal, enz.) of die eindigen op C + s (pats, rups, mams, enz.). Wat ze ook (wel eens) horen, zijn woorden op -sp. Maar wat ze nooit horen zijn woorden die beginnen met ps– (tenzij ze al vroeg geestelijk ziek zijn en de psychiater nodig hebben). Alle ps-woorden zijn immers leenwoorden van typisch intellectuele aard en behoren niet tot de woordvoorraad van kinderen: psyche, pseudoniem, psycholoog, psalm, enz.. Maar zelfs volwassenen die deze woorden gebruiken ‘ontdekken’ de ongrammaticaliteit ervan voor het Nederlands, wat leidt tot de hierboven al gesignaleerde omzettingen van het type spychiater. Ook bij t en s vinden omzettingen plaats die de s in de uiterste positie brengen: vats voor vast; rijts voor rijst; kits voor kist (Stroop 1981: 235). En soms bij s en k: All-risk -> All-riks; asterisk -> asteriks (Trommelen 1984: 64).
Een aardig voorbeeld van de omgang met een ongewenst cluster met t en s geeft ook de plaatsnaam Standaardbuiten, gelegen in West Noord-Brabant. In oorsprong is de naam een fonologisch woord, bestaande uit het (proclitische) lidwoord t en de woordgroep Zand-daar-buiten. Een geheel begrijpelijke benaming in een gebied waar kleigrond de normale is. Wat ook normaal was, bij de vorming van de naam, was de aanhechting van dat lidwoord en de assimilatie van de z, wat Tsand-daar-buiten opleverde. Het Westnoordbrabants kent een massa fonologische woorden met een procliticum en daar gebeurt verder niets mee. Dat is wel het geval als een woord door zijn semantische ontwikkeling zijn geleding op dat punt voor de taalgebruiker verliest en als een ongeleed woord gezien wordt. Dat kan eenvoudig als de plaatsnaam zijn morfologisch gestructureerde betekenis kwijtraakt en als een geheel gaat functioneren: een naam. Dat is het moment waarop de taalgebruiker ‘constateert’ dat de plaatsnaam begint met een op het punt van de volgorde van de leden ongewoon of ongewenst cluster. Omzetting is het gevolg en Standaarbuiten het eerste resultaat, gevolgd door Standaardbuiten, na een semantische herinterpretatie. Er blijkt tevens uit dat er voor gelede woorden als T+sand- (ten dele) andere fonotactische regels gelden dan voor ongelede (*Tsandaard).
Een bijzonder geval van therapeutisch ingrijpen bij een ongewenst cluster -sk deed zich in datzelfde Westbrabants voor bij het woord (muziek-)kiosk. De reguliere uitspraak was daar geworden tot kiost.
Hoe kunnen kinderen (Nederlandse) kinderen nu op grond van wat ze horen ‘tenonrechte’ menen dat bij twee medeklinkers aan het eind de s altijd de tweede positie inneemt, vooral als het om s en p gaat. Als we afzien van gelede woorden horen ze evenveel woorden op –sp als op –ps (Bakker 1971, tabel 203). Beide groepen zijn overigens maar klein: het gaat bij elke groep om ongeveer 10 woorden, die allemaal een betrekkelijk lage frekwentie hebben, zeker in het taalgebruik van of tegen kinderen. De bekendste woorden op –sp zijn: rasp, gesp en wesp. Uitzondering op de frekwentieregel zal natuurlijk wel bips zijn, maar precieze gegevens ontbreken. Al met al is het voorkomen van de woorden op –sp blijkbaar toch onvoldoende om kinderen op de juiste gedachte te brengen, nl. dat –sp korrekt is.
Maar dan het omgekeerde: de kategorie woorden die beginnen met twee medeklinkers, waarvan een s de eerste is, is juist de grootste groep van alle woorden van dat type, althans procentueel en vastgesteld op basis van een eenvoudige methode. Daarvoor heb ik gebruik gemaakt van het Basiswoordenboek Nederlands dat de 2044 (lemma’s) meest frekwente woorden uit het Nederlands bevat (De Kleijn en Nieuwborg 1983). Op de wijze van samenstellen van dat woordenboek ga ik hier niet in; van belang is wel dat bij dat samenstellen een groot gewicht is toegekend aan mondeling gebruikt Nederlands.
In totaal beginnen 274 woorden met een tweeledig consonantcluster. Daarvan zijn er 92 die met een s beginnen: sx- (22), sl- (15), sm– (2), sn– (3), sp- (10) en st- (37). De opvolgende meest frekwente groep clusters is die die met een p beginnen: pl- (15), pr- (25). Dat is op zich erg opmerkelijk, want het betekent dat een woord dat met een p begint, gevolgd door een consonant, bepaald niet ongewoon is in het Nederlands. Nog minder ongewoon zijn natuurlijk – gelet op de getalsverhoudingen – woorden die met een s beginnen: dat zijn er meer dan twee keer zoveel als met een p. Na de pR-groep volgt de groep clusters kR (31) en vervolgens die met bR (26) (R staat voor ‘sonorant’).
Een s staat trouwens nooit ergens anders dan aan het begin van een cluster. Of daar nu een fonologische oorzaak voor bestaat of niet, de taalgebruiker heeft met deze feiten te maken. Dat betekent voor wie de taal leert, dat een woordbegin op sC heel gewoon is en dat andersoortige volgordes, nl. met s niet op de eerste plaats, ongewoon en dus eigenlijk ongrammaticaal zijn.
Uit het gedrag van kinderen (en veel volwassenen, dialectsprekers, maar ook sprekers van Standaard-Nederlands) valt af te leiden dat deze notie in spiegelbeeldige vorm als een sturend principe functioneert voor de volgorde van een eind-cluster met s. Immers hoe zou anders te verklaren zijn dat woorden op –sp die de taalverwerver worden aangeboden steeds dezelfde structurele problemen opleveren. Het is des te opvallender aangezien de volgorde van s en p er volgens sommigen (zie Trommelen-Zonneveld 1989: 137) fonotactisch beschouwd niet zoveel toe doet.
Was het zo dat bij het leren of verwerven van de regels van de syllabestructuur in eerste instantie algemene principes als de sonoriteitsschaal golden, dan is het vreemd dat het Nederlands daar op twee punten, in wezen onafhankelijk van elkaar van afwijkt, nl. door een syllabe-begin met sp- en een -einde met -ps. Daarom moet niet uitgesloten worden dat het principe X, zoals ik het hierboven genoemd heb, ook al kennen we het niet, een spiegelbeeldige uitwerking heeft, net zoals de sonoriteitsschaal. Het eenvoudigste zou zijn de metathesis te verklaren uit de eigenschappen van de s alleen. Maar dat verhaal gaat niet op want er zijn genoeg woorden met een eindcluster –sC, in het bijzonder -st: kust, west, best, alle derde persoonsvormen van werkwoorden op -s, enz.. Het is dus eigenlijk alleen de combinatie met p die zich zo apart gedraagt.
Het graduele verschil in het optreden van metathesis bij de verschillende clusters, altijd of veel bij s en p, veel minder bij s en t, en s en k, heeft waarschijnlijk ook te maken met een ander opmerkelijk fonologisch verschil, dat nl. beide laatste clusters aan het begin van een woord in de volgorde Cs- kunnen voorkomen, zelfs vrij veel voorkomen, en wel als de C een cliticum is; men spreekt dan van ‘fonologische woorden’: tsal wel; tsoutvaatje; tseventigste jaar; ksal wel zien; ksoek zelf wel (en verder alle vormen 1e persoon enkelvoud bij werkwoorden die met s of z beginnen). Een cliticum met de vorm p bestaat niet in het Nederlands en dat betekent dat er geen fonologische woorden met een cluster ps bestaan. Ook dit draagt zeker bij tot de exclusiviteit van de ongrammaticialiteit van ps-.Deze feiten moeten betekenen dat ten eerste de sonoriteit niet altijd de doorslaggevende factor is, en ten tweede dat de spiegelbeeldstructuur in elk geval gewichtiger is dan het beginsel van de sonoriteit en daar onafhankelijk van is. Met andere woorden de beoordeling van lettergrepen door een taalverwervend kind gebeurt in eerste instantie op grond van de concrete volgorde, die al dan niet door het sonoriteitselement bepaald kan zijn. Als een cluster met een bepaalde volgorde aan het begin van een lettergreep voorkomt (en dus ‘grammaticaal’ is), leidt dat tot de ‘conclusie’ dat de omgekeerde volgorde aan het lettergreep-einde grammaticaal is.
En als taalverwervende kinderen nooit een lettergreep horen die begint met ps- dan leidt dat blijkbaar vanzelf tot de gevolgtrekking dat dan een lettergreep die eindigt op –sp, onbestaanbaar is en zich moet aanpassen aan de regels (door metathesis, insertie, enz.; zie boven). ‘Niet-bestaand’ heeft hier dus met andere woorden een ‘onbestaanbaar’ spiegelbeeld als complement. Doordat er geen ps-begin bestaat, kan een -sp-einde niet bestaan.
In zijn Generatieve fonologie van het Nederlands wijst Booij (1981: 95) op het opvallende verschijnsel dat voor het Nederlands het aantal toegestane syllabe-finale clusters veel groter blijkt te zijn dan het aantal syllabe-initiële. Het zou de moeite waard zijn eens te onderzoeken hoe dat komt. Allerlei invloed is te verwachten vanwege de schwa-apokope, die ook bij de –sp-groep zo’n grote invloed heeft gehad. Maar ook suffigering heeft het aantal syllabe-finale clusters sterk uitgebreid enz..
De constatering dat op het eind van de syllabe veel meer mogelijk is dan aan het begin, werpt nog eens een extra scherp licht op de merkwaardige afwijzende reactie van de taalverwerver op een syllabe die eindigt op –sp.En waarom zou een historisch taalkundige niet simpelweg mogen vaststellen dat dat verband houdt met het feit dat een Nederlandse lettergreep die op -sp eindigt, in oorsprong net zo on-Nederlands is als een Nederlandse lettergreep die met ps- begint. Alle kindertjes die het Nederlands als 1e taal gaan leren, demonstreren dat hij gelijk heeft. We hebben die –sp-woorden alleen maar doordat toevallig een fonologische regel (de schwa-apocope: gespe -> gesp) de zaken in de war gestuurd heeft (Stroop 1981:235). Maar dat heeft er niet toe geleid dat de ‘fonotactische opvattingen’ van de taalgebruiker zijn bijgesteld; wel die van de taalkundigen. En dat is ondertussen een situatie die al ruim 500 jaar voortduurt.
De notie ‘Spiegelbeeldstructuur’ blijkt dus voor taalgebruikers heel wat meer te zijn dan een begrip om ervaringsfeiten te beschrijven. Het is een aangeboren sturend principe waarmee zij lettergreepstructuren beoordelen en eventueel ook afkeuren. En al is het van een bescheiden kaliber, het moet een universeel karakter hebben, al ken ik nog geen ander geval waarin het zich op zo duidelijke wijze manifesteert als bij de Nederlandse -sp-clusters, dankzij een leemte in het Nederlandse lexicon, te weten het ontbreken van een woordtype *ps-. In feite blijkt het spiegelbeeldprincipe dus ook dominant te zijn ten opzichte van de sonoriteitsschaal. Want wesp is alleen vanwege dat spiegelbeeldprincipe een ‘onaanvaardbare’, ongrammaticale vorm. Maar anders dan bij syntactische ongrammaticaliteit dwingt de taalgemeenschap (vader, moeder, de heer Wesp) de taalgebruiker er in dit geval uiteindelijk toe om zijn gefundeerde bezwaren op te geven.
Literatuur
Anttila, R., 1972, An Introduction to historical and comparative Linguistics, New York-London.
Bakker, J.J.M., 1971, Constant en variabel (proefschrift Amsterdam), Asten.
Bomans, G., 1973, Erik of het klein insectenboek [1941], Antwerpen-Utrecht.
Booij, G.E., 1981, Generatieve fonologie van het Nederlands, Utrecht/Antwerpen.
Ginneken, J. van, 1922, De Roman van een Kleuter, ‘s Hertogenbosch/Antwerpen.
Kleijn, P. de en E. Nieuwborg, 1983, Basiswoordenboek Nederlands, Groningen.
Schmidt, A.M.G., 1984, Jip en Janneke (deel 3 [1964]), Amsterdam.
Stroop, J., 1981, ‘Metathesis van s en p,’ in Spektator 11, blz. 224-248.
Trommelen, M., 1984, The Syllable in Dutch (proefschrift Utrecht), Dordrecht.
Trommelen, M. en W. Zonneveld, 1989, Klemtoon en metrische fonologie, Muiderberg.
Geef een reactie